• Ik weet wat de eenheden van lengte (omtrek), oppervlakte en inhoud zijn en kan deze koppelen met voorbeelden uit de praktijk.
• Ik ken de trappetjes van eenheden van lengte, oppervlakte en inhoud uit mijn hoofd.
• Ik weet wanneer ik moet delen door 10 of keer 10, delen door 100 of keer 100, delen door 1000 of keer 1000 als ik gebruik maak van het trappetje.