NL Via vervolg thema 1 sport

• Nederlands
• Beroepsopleiding

Thema 1  sport

aanmoedigen

1. De aandacht op een zaak richten.
2. In de richting van de tegenstander bewegen om die te verslaan.
3. Iemand moed inspreken en steunen.
4. Of je fit bent of niet.

concentreren

1. Een zere plek of een verwonding.
2. De aanhangers van een bepaalde sportclub.
3. Iets doen wat tegen de spelregels is.
4. De aandacht op een plaats richten en niet laten afleiden.

De blessure

1. Een zere plek of een verwonding.
2. Of je fit bent of niet.
3. De manier waarop je een doel wilt bereiken.
4. Inspanning waardoor je iets voor elkaar krijgt.

Aanvallen

1. Iemand moed inspreken en steunen.
2. In de richting van de tegenstander bewegen om die te verslaan.
3. De aandacht op een zaak richten en niet laten afleiden.
4. De manier waarop je een doel wilt bereiken.

de overtreding

1. Een zere plek of een verwonding
2. De aanhangers van een bepaalde sportclub.
3. Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
4. Iets doen wat tegen de spelregels is.

De teleurstelling

1. Het gevoel dat je hebt als iets niet loopt zoals je had verwacht.
2. Iemand niet meer laten meespelen.
3. Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
4. Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt,

Het clubtenue

1. Geestelijk, wat met denken en voelen te maken heeft.
2. De sportkleding die bij een bepaalde sportclub hoort.
3. Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.
4. Een zere plek of een verwonding.

presteren

1. Iets lange tijd lichamelijk of geestelijk kunnen volhouden.
2. Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
3. Het publiek
4. Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.

Het uithoudingsvermogen

1. Iets lange tijd lichamelijk of geestelijk kunnen volhouden.
2. Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
3. Het publiek
4. Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.

De toeschouwers

1. Iets lange tijd lichamelijk of geestelijk kunnen volhouden.
2. Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
3. Het publiek
4. Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.

spelen

1. werkwoord
2. bijvoeglijk naamwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. voorzetsel

spannend

1. werkwoord
2. bijvoeglijk naamwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. voorzetsel

voetbal

1. werkwoord
2. bijvoeglijk naamwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. voorzetsel

tegen

1. werkwoord
2. bijvoeglijk naamwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. voorzetsel

achter

1. werkwoord
2. bijvoeglijk naamwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. voorzetsel

doel

1. werkwoord
2. bijvoeglijk naamwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. voorzetsel

schoppen

1. werkwoord
2. bijvoeglijk naamwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. voorzetsel

Welk antwoord is GOED?

1. Joshua van der Linde
2. Joshua Van Der Linde
3. Joshua Van der Linde
4. Joshua van Der Linde

Welk antwoord is FOUT ?
De schrijver kan de inleiding beginnen:

1. Met een of meerdere vragen
2. met een grappig verhaaltje.
3. met algemene informatie.
4. met een conclusie

Welk antwoord is FOUT?
De schrijver kan het slot beëindigen met:

1. algemene informatie
2. een mening
3. een samenvatting
4. een advies

Welke vraag hoort NIET bij de 5 vragen bij het schrijven van een VERSLAG?

1. Over welke gebeurtenis gaat jouw verhaal?
2. Van wie is de gebeurtenis?
3. Wat is er gebeurd?
4. Waar is het gebeurd?

een verslag bestaat uit:
de titel; de 5 vragen;
handtekening: naam en datum

1. WAAR
2. NIET WAAR

WAT IS HET GOEDE ANTWOORD ?

EEN OPENVRAAG

1. begint vaak met een werkwoord
2. heeft altijd een kort antwoord
3. begint vaak met een vraagwoord
4. begint vaak met een voorzetsel

WAT VOOR SOORT VRAAG IS DIT ?

WAT IS VOETBAL?

1. OPENVRAAG
2. GESLOTEN VRAAG
3. VERVOLGVRAAG
4. DOORVRAAG

WAT VOOR SOORT VRAAG IS DIT ?

WIL JE VOETBALLEN OF TENNISSEN?

1. OPENVRAAG
2. GESLOTEN VRAAG
3. VERVOLGVRAAG
4. DOORVRAAG