Wechselpräpositionen

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

Heute den 11. Dezember

- Ik ken de keuzevoorzetsels en kan uitleggen wanneer deze voorzetsels een 3e of 4e naamval krijgen

- Ik kan op het internet een reisblog in Duits zoeken en die verwerken aan de hand van de gestelde opdracht. 

- Ik weet dat ik donderdag 14 december mijn reisblogs moet inleveren. 

Theorie studieren

Bestudeer de theorie van bron H op blz. 92/93

Maak voor jezelf opdracht 5 op blz. 92

Je hebt hiervoor 5 minuten 

Wat denk je?
Wat zijn hier de voorzetsels:

1. der die das
2. mein dein sein
3. ich du er sie es
4. für ohne mit nach in

Wat zijn de voorzetsels van de 3e naamval?

1. aus bei mit nach seit von zu
2. um für durch ohne gegen entlang

Wat zijn de voorzetsels van de 4e naamval?

1. aus bei mit nach seit von zu
2. um für durch ohne gegen entlang

Die Wechselpräpositionen

Bij de keuzevoorzetsels moet je kiezen. Ze zorgen voor de:

1. 3e of 4e naamval
2. 4e of 2e naamval
3. 1e of 3e naamval
4. 1e of 2e naamval

Wechselpräpostionen: Als er sprake is van zich bevinden , welke naamval krijg je dan?

1. Dativ = 3e naamval
2. Akkusativ = 4e naamval

Wechselpräpostionen: Als er sprake is van een beweging ergens naartoe, welke naamval krijg je dan?

1. Dativ = 3e naamval
2. Akkusativ = 4e naamval

An welch…… Tag(m) haben wir die Prüfung?

1. Dativ = 3e naamval
2. Akkusativ = 4e naamval

Die Wechselpräpositionen (Klasse 4)

Drukt het zinsdeel een positie uit? ergens zijn? of een tijd? Dan is het de 3e naamval.

An / Am Donnerstag haben wir Deutsch.

> Wann haben wir Deutsch?

Der Lehrer sitzt hinter d... Baum.

> Wo sitzt der Lehrer?

Drukt het zinsdeel een plaatsverandering uit? ergens komen? Dan is het de 4e naamval.

Ich setze mich auf d……Stuhl.

> Wohin setze ich mich?

> Akkusativ 

Der Baum steht neben d…… Haus (o).

1. das
2. dem

Meerkeuze

Kies het juiste lidwoord

Auf dem Foto stehe ich zwischen mein…… Freunde……

1. meine Freunde
2. meinen Freunden

Ich schwimme in d…… Wasser (o).

1. das
2. dem

Ich gehe in d…… Kino (o).

1. das
2. dem

Ich schaue über d…… Mauer (v).

1. die
2. der

Die Zuschauer strömten in d………. Stadion.

1. dem
2. das

Auf ein………. Bank (v) auf d………. Bahnsteig (m) wartete er auf d………. Zug (m).

1. eine, dem, dem
2. einer, dem, dem
3. eine, dem, den
4. einer, dem, den