This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 15 min
Items in this lesson
Samenvattende vragen §5.2
2MK3
Slide 1 - Slide
10. Wat is de inkoopprijs?
Slide 2 - Slide
10. Wat is de inkoopprijs?
De prijs die je als winkelier voor je producten betaalt.
Slide 3 - Slide
11. Als winkelier probeer je de producten zo goedkoop/duur mogelijk in te kopen.
A
Goedkoop
B
Duur
Slide 4 - Quiz
12. Wat is de brutowinstopslag?
Slide 5 - Slide
12. Wat is de brutowinstopslag?
Het bedrag dat de winkelier bij de inkoopprijs optelt.
Slide 6 - Slide
13. Noem twee andere woorden voor de brutowinstopslag.
Slide 7 - Slide
13. Noem twee andere woorden voor de brutowinstopslag.
Brutowinstmarge of brutowinst.
Slide 8 - Slide
14. Meestal noteren we de brutowinstopslag als percentage van de inkoopprijs/verkoopprijs.
A
Inkoopprijs
B
Verkoopprijs
Slide 9 - Quiz
15. Wat is de formule voor het berekenen van de verkoopprijs?
Slide 10 - Slide
15. Wat is de formule voor het berekenen van de verkoopprijs?
Verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstopslag
Slide 11 - Slide
16. Sam verkoopt games. De inkoopprijs van een game is € 40. Sam berekent een brutowinstopslag van 55%. Bereken de verkoopprijs. Schrijf de berekening op.
Slide 12 - Slide
16. Sam verkoopt games. De inkoopprijs van een game is € 40. Sam berekent een brutowinstopslag van 55%. Bereken de verkoopprijs. Schrijf de berekening op.
Verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstopslag
Brutowinstopslag = €40 / 100 x 55 = €22
Verkoopprijs = €40 + €22 = €62
Slide 13 - Slide
Sam verkoopt games. De inkoopprijs van een game is € 80. Sam berekent een brutowinstopslag van 55%. Bereken de verkoopprijs. Schrijf de berekening op.
Slide 14 - Open question
Sam verkoopt games. De inkoopprijs van een game is € 80. Sam berekent een brutowinstopslag van 55%. Bereken de verkoopprijs. Schrijf de berekening op.
Verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstopslag
Brutowinstopslag = €80 / 100 x 55 = €44
Verkoopprijs = €80 + €44 = €124
Slide 15 - Slide
17. Een fiets kost € 825. De eigenaar van de fietsenwinkel kocht deze fiets voor € 500. Bereken de brutowinstopslag in euro’s. Schrijf de berekening op.
Slide 16 - Slide
17. Een fiets kost € 825. De eigenaar van de fietsenwinkel kocht deze fiets voor € 500. Bereken de brutowinstopslag in euro’s. Schrijf de berekening op.
Verkoopprijs - inkoopprijs = brutowinstopslag.
€825 - €500 = €325
Slide 17 - Slide
18. Bereken de brutowinstopslag van vraag 17 als percentage van de inkoopprijs. Schrijf de berekening op.
17. Een fiets kost € 825. De eigenaar van de fietsenwinkel kocht deze fiets voor € 500. Bereken de brutowinstopslag in euro’s. Schrijf de berekening op.
Slide 18 - Slide
18. Bereken de brutowinstopslag van vraag 17 als percentage van de inkoopprijs. Schrijf de berekening op.
Deel / geheel x 100
€ 325 / € 500 x 100 = 65%.
Slide 19 - Slide
19. Hoe noem je het aantal verkochte producten?
Slide 20 - Slide
19. Hoe noem je het aantal verkochte producten?
De Afzet.
Slide 21 - Slide
20. Hoe noem je het totale bedrag dat een bedrijf ontvangt door de verkoop van producten?
Slide 22 - Slide
20. Hoe noem je het totale bedrag dat een bedrijf ontvangt door de verkoop van producten?
De omzet.
Slide 23 - Slide
21. Wat is de formule voor het berekenen van de omzet?
Slide 24 - Slide
21. Wat is de formule voor het berekenen van de omzet?
Omzet = afzet (aantal) x verkoopprijs
Slide 25 - Slide
22. Een winkel verkoopt op een dag 40 broodjes. De gemiddelde verkoopprijs is € 3,25. Hoeveel is de afzet? Bereken de omzet? Schrijf de berekening op.
Slide 26 - Slide
22. Een winkel verkoopt op een dag 40 broodjes. De gemiddelde verkoopprijs is € 3,25. Hoeveel is de afzet? Bereken de omzet? Schrijf de berekening op.
Omzet = afzet (aantal) x verkoopprijs
De afzet is 40 (broodjes).
De omzet = 40 x € 3,25 = € 130.
Slide 27 - Slide
Een winkel verkoopt op een dag 60 broodjes. De gemiddelde verkoopprijs is € 5,25. Bereken de omzet? Schrijf de berekening op.
Slide 28 - Open question
Een winkel verkoopt op een dag 60 broodjes. De gemiddelde verkoopprijs is € 5,25. Bereken de omzet? Schrijf de berekening op.
Omzet = afzet (aantal) x verkoopprijs
De omzet = 60 x € 5,25 = € 315.
Slide 29 - Slide
23. Je verkoopt ijsjes voor € 1,25 per stuk. Aan het eind van de dag is je omzet € 80. Hoeveel ijsjes heb je verkocht (= afzet). Schrijf de berekening op.
Slide 30 - Slide
23. Je verkoopt ijsjes voor € 1,25 per stuk. Aan het eind van de dag is je omzet € 80. Hoeveel ijsjes heb je verkocht (= afzet). Schrijf de berekening op.
€ 80 / € 1,25 = 64 ijsjes (dit is de afzet).
Slide 31 - Slide
Je verkoopt ijsjes voor € 3,50 per stuk. Aan het eind van de dag is je omzet € 210. Hoeveel ijsjes heb je verkocht (= afzet). Schrijf de berekening op.
Slide 32 - Open question
Je verkoopt ijsjes voor € 3,50 per stuk. Aan het eind van de dag is je omzet € 210. Hoeveel ijsjes heb je verkocht (= afzet). Schrijf de berekening op.