Toets 2/3 grammatica

• Engels
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 3

What are we going to do today?

- Grammar Test 2

- Practice grammar 

- Do exercises 

- Time left? Check Alquin

Past Simple + Past Continuous

Past Simple = de normale verleden tijd en gebruik je voor gebeurtenissen in het verleden die al afgesloten zijn.

Bij regelmatige werkwoorden komt er - ed achter. 

I walk - I walked 

You help - You helped

Bij onregelmatige werkwoorden gebruik je de 2de vorm van het rijtje. 

tt                                     vt                                       vtt 

do                                   did                                     done 

did = de past simple

Past Continuous is de duurvorm in de verleden tijd. 

Die maak je door: was/were + hele werkwoord + ing

Zij was aan het lopen - She  was walking 

Past Continuous + Past Simple

De Past Simple gebruik je in de verleden om te vertellen dat iets gebeurd is. --> I walked home. 

De Past Continuous gebruik je in de verleden tijd om aan te geven dat iets in het verleden een tijdje aan de gang was. 

--> I was walking  home. 

Je maakt de Past Continuous door: was/were + hele ww + ing

was voor: I, he/she/it. & were voor: de rest. 

Past Simple & Past Continuous

Je gebruikt de Past Simple & de Past Continuous samen als we spreken over een langere actie (past continuous) die onderbroken wordt door een kortere actie (past simple) 

--> I was studying when my mom walked in. 

Het studeren (was studying) was langer aan de gang en werd onderbroken  door de moeder die binnen kwam (walked in). 

Past Simple & Past Continuous

In de zin: I was studying when my mom walked in. 

Is when een key woord --> na when komt de KORTE actie. (Past Simple) 

In de zin: My mom walked in while I was studying. 

Is while een key woord --> na while komt de LANGE actie (Past Continuous) 

My mother ...... (to jump) in the air while I ....... (to sing) a song.

1. jumped, was singing
2. was jumping ,sang

She ............ (to brush) her hair when the phone ...... (to ring)

1. was brushing, rang
2. brushed, was ringing

Prepositions of time and place

Je gebruikt de prepositions of time and place om aan te geven wanneer/waar iets gebeurd. 

Prepositions = voorzetsel. 

In het Engels hebben we er 3: 

in, on & at. 

Prepositions of time: 

You use on with days and dates: (on bij dagen & data) 

- We play soccer on Saturday. 

- I was born on the 15th of May. 

You use in with months, years, seasons and specific parts of the day. (in bij maanden, jaren, seizoenen en dagdelen)

- I woke up in the morning. 

- I was born in May 

Prepositions of time: 

You use at with times and holidays. (at bij tijden & feestdagen) 

- School starts at 08:15. 

- I see my aunt and uncle at Christmas. 

Prepositions of place: 

You use on with public transport and when you mean ‘on top of’. (On bij OV & als je op iets bedoelt) 

- I was on the bus 

- My phone is on the table 

Prepositions of place

You use in with places in nature, countries and when you mean ‘inside’. (In bij de natuur, landen & als je in iets bedoelt) 

- We walked in a forest. 

- I live in The Netherlands. 

You use at with specific locations, house numbers, and (names of) buildings.(at bij specifieke locaties, huis nummers & (namen van) gebouwen). 

- I am at the dentist. 

- I am at the station

My birthday is ...... June

1. in
2. on
3. at

I like to sleep ...... the bus

1. in
2. on
3. at

I left my phone ..... home.

1. in
2. on
3. at

Do: 

Do exercise: 26 & 27 (P.148/149)

Done? 

Let's check Alquin!