Herhaling passé composé futur

Grammatica
Herhaling 
werkwoorden 
vervoegen in passé composé en futur simple
1 / 19
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Grammatica
Herhaling 
werkwoorden 
vervoegen in passé composé en futur simple

Slide 1 - Slide

Ik heb gepraat =

Slide 2 - Open question

le passé composé (vtt):
  • speelt zich af in de verleden tijd 
  • bestaat uit 2 werkwoorden: 
  • 1. hulpwerkwoord (avoir of être)
  • 2. voltooid deelwoord,     regels:
  • stam + é (bij ww eindigend op -er)
  • stam + u (bij ww eindigend op -re)
  • stam + i (bij ww eindigend op -ir)

Slide 3 - Slide

La bonne réponse?
A
elles ont parlent
B
elles ont parlé

Slide 4 - Quiz

écris au passé composé:
nous (travailler=werken)

Slide 5 - Open question

mets au passé composé:
ils (choisir=kiezen)

Slide 6 - Open question

Mets au passé composé:
on (vendre=verkopen)

Slide 7 - Open question

Mets au passé composé:
vous (parler)

Slide 8 - Open question

Le futur simple
De toekomende tijd

Slide 9 - Slide

Wat weet je nog over de futur?

Slide 10 - Open question

Wanneer gebruik je de futur simple?
- Om aan te geven dat iets nog gaat gebeuren. 

- Je vertaalt de futur simple altijd met zullen.

p.e:  wij zullen slapen.

Slide 11 - Slide

Hoe maak je de futur simple?

- Je pakt het hele werkwoord. --> dormir

- Je plakt de juiste uitgangen erachter. (zie volgende dia)
Tip: Toevallig lijken de uitgangen heel erg op de vervoeging van het werkwoord avoir.

- Bij een werkwoord dat eindigt op -re, vervalt de "e". --> j'apprendrai

Slide 12 - Slide

Uitgangen van le futur simple

je dormirai 
tu dormiras 
il/elle/on dormira 

nous dormirons 
vous dormirez 
ils dormiront
De vertaling

Ik zal slapen
Jij zult slapen
Hij/zij/men zal slapen

Wij zullen slapen
U zult slapen/ Jullie zullen slapen
Zij zullen slapen

Slide 13 - Slide

Onregelmatige vormen
être: je serai - Ik zal zijn
avoir: j'aurai - Ik zal hebben
faire: je ferai - ik zal doen / ik zal maken
aller: j'irai - ik zal gaan
pouvoir: je pourrai - ik zal kunnen
vouloir: je voudrai - ik zal willen
voir: je verrai - ik zal zien

Slide 14 - Slide

ik zal dansen =

Slide 15 - Open question

men zal dansen =

Slide 16 - Open question

u zult dansen =

Slide 17 - Open question

La bonne réponse?
A
Tu danserai
B
Tu dansera
C
Tu as danseras
D
Tu danseras

Slide 18 - Quiz

mijn ouders zullen dansen =
A
mes parents ont dansé
B
mes parents danseront
C
mes parents dansent
D
mes parents danserent

Slide 19 - Quiz