Week 5, les 1, 4m

Was machen wir heute:
  • Rückblick Kapitel 6
  • Hören und sehen (S.53)


1 / 22
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 4

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Was machen wir heute:
  • Rückblick Kapitel 6
  • Hören und sehen (S.53)


Slide 1 - Slide

Kapitel 6 komplett deutlich?
             Oder hast du 

Slide 2 - Slide

Wie war euer Wochenende?

Erzähle in mindestens 3 Sätze etwas über das Wochenende?




                                                                                Bedenktijd:
timer
2:00

Slide 3 - Slide

Grammatik B

Lernziel:

- Je kunt de 1e, 3e en 4e naamval in een zin gebruiken.

Slide 4 - Slide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
Geef minimaal 2 voorbeelden.

Slide 5 - Open question

Slide 6 - Slide

Voorzetsels (Präpositionen)

Om te bepalen welke naamval je moet gebruiken met je kijken of er in de zin een voorzetsel staat.

Een aantal voorzetsels heeft namelijk een vaste naamval. Zoals:
mit, nach, seit, für, bis, gegen enz. 

Slide 7 - Slide

Voorzetsels 3e naamval
uit
naar (personen)
naar
met
van, door
bij
zu
von
nach
bei
mit
aus

Slide 8 - Drag question

Voorzetsels 4e naamval
door
voor
tegen
om
zonder
ohne
gegen
durch
um
für

Slide 9 - Drag question

Als er geen voorzetsel voor het zinsdeel staat, dan moet je ontleden om de juiste naamval te bepalen.

  • De 1e naamval of Nominativ gebruik je als het zinsdeel onderwerp is van de zin.
  • De 3e naamval of Dativ gebruik je als het zinsdeel meewerkend voorwerp is van de zin.
  • De 4e naamval of Akkusativ gebruik je als het zinsdeel lijdend voorwerp is van de zin.


Slide 10 - Slide

Hoe vind je het onderwerp van een zin?

Slide 11 - Open question

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?

Slide 12 - Open question

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

Slide 13 - Open question

Dit schema staat ook op je toets!
Het is wel handig als je weet wat de vertaling van de woorden is.
Schrijf die er bij.

Slide 14 - Slide

Treffen wir uns bei (jou)?
A
du
B
dir
C
dich

Slide 15 - Quiz

Die Tickets habe ich von (hem)
bekommen.
A
er
B
ihm
C
ihn

Slide 16 - Quiz

Ich wünsche (u) gute Besserung.
A
Ihnen
B
Sie

Slide 17 - Quiz

Patrick hat wirklich nichts gegen (jullie)
A
ihr
B
euer
C
euch

Slide 18 - Quiz

Ich habe für (jou) ein Kleid gekauft.
A
dir
B
du
C
dich

Slide 19 - Quiz

Es hat (mij) geärgert, dass ich so lange warten musste.
A
ich
B
mich
C
mir

Slide 20 - Quiz

Machen
Aufgabe 21 bis zum 24
Ab Seite 27

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide