Grammatica woordsoorten - les 2

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Grammatica woordsoorten

Lezen

Woordsoorten

Werkwoord

Lidwoord

Zelfstandig naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord

Voorzetsel

Persoonlijk voornaamwoord

Bezittelijk voornaamwoord

Wederkerend en wederkerig voornaamwoord

Vragend voornaamwoord

Voegwoord

Betrekkelijk voornaamwoord 

Aanwijzend voornaamwoord

Kies de juiste woordsoort.

Je moet ook nooit Coca Cola drinken bij de computer.

1. Zelfstandig naamwoord (zn)
2. Voorzetsel (vz)
3. Bijvoeglijk naamwoord (bn)
4. Zelfstandig werkwoord (zww)

Kies de juiste woordsoort.

Ik fiets nog snel even naar de winkel.

1. Lidwoord
2. Voorzetsel

Kies de juiste woordsoort.

Gisteravond heb ik een film gekeken.

1. werkwoord
2. bijvoeglijk naamwoord

Kies de juiste woordsoort.

Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  

1. Werkwoord (ww)
2. Zelfstandig naamwoord (zn)
3. Bijvoeglijk naamwoord (bn)
4. Voorzetsel (vz)

Ik zoek de betekenis van het woord straks even op. 

1. Wel een voorzetsel
2. Geen voorzetsel

Hoeveel zelfstandig naamwoorden (zn) staan er in onderstaande zin?
Jip en Janneke hebben een hond die Takkie heet.

Hoeveel voorzetsels staan er in onderstaande zin?
Na de gymles op school kleden de leerlingen zich altijd snel om.

'Ik zag twee vliegen vliegen.'

Hoeveel werkwoorden in deze zin?

1. één
2. twee
3. drie
4. vier

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.

persoonlijk of bezittelijk?

1. me=pers, jullie=bez je=pers
2. me=bez, jullie=pers je=bez
3. me=pers, jullie=pers je=bez
4. me=bez, jullie=bez me=bez

Op mijn school maakt hij een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.

1. mijn=bez, hij = bez. zijn =bez.
2. mijn=bez., hij = pers. zijn=bez.
3. mijn=bez, hij =bez. zijn=pers.
4. mijn=pers., hij = pers. zijn= bez.

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.

1. jou=pers, jullie=pers jouw=bez
2. jou=pers, jullie=bez jouw=bez
3. jou=bez, jullie=pers jouw=bez
4. jou=bez, jullie=bez jouw=bez

Die moeder van haar heeft mij goed geholpen.

1. haar=bez mij=pers
2. haar=pers mij=bez
3. haar=pers mij=pers
4. haar=bez mij=bez

Wij geven elkaar een hand.

1. wij = bezittelijk voornaamwoord
2. geven = bijvoeglijk naamwoord
3. elkaar = wederkerig voornaamwoord
4. hand = betrekkelijk voornaamwoord

Wat heb je nu weer gedaan?

'wat' is een...

1. vragend voornaamwoord
2. betrekkelijk voornaamwoord
3. wederkerend voornaamwoord
4. bezittelijk voornaamwoord

Hij heeft chocopasta en pindakaas op zijn brood.

'en' is een voegwoord

1. juist
2. onjuist

Vul het juiste betrekkelijk voornaamwoord in.

'Het meisje ... daar loopt, zit bij mij in de klas.

1. die
2. dat

Woordsoorten

Werkwoord

Lidwoord

Zelfstandig naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord

Voorzetsel

Persoonlijk voornaamwoord

Bezittelijk voornaamwoord

Wederkerend en wederkerig voornaamwoord

Vragend voornaamwoord

Voegwoord

Betrekkelijk voornaamwoord 

Aanwijzend voornaamwoord

Oefenen grammatica woordbenoemen

dinsdag 11 februari P/F-toets

dinsdag 18 februari 'gewone' toets