a. Bloedt (Noa’s hand = het), verbindt (ze)
b. Leert (Roman), bederft (een slecht cijfer=het)
c. Vind (je achter pv = vervangbaar door jij, dus ik-vorm), vindt (je voor pv)
d. Vergrijst (inf=vergrijzen, stam = vergrijz, ik-vorm = vergrijs. De wijk Transvaal = het, dus ik-vorm+t), gebeurt (er + tijdproef dus pv)
e. Wordt (je achter pv = niet vervangbaar door jij, want je moeder, dus ik-vorm+t), afleidt (je telefoon=het).