Teststof periode 4 au resto

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Période 4: au resto

De ontkenning

Ontkenning in het Nederlands is: Niet of geen.

Hij is niet gek. Zij heeft geen fiets.  

In het Frans bestaat de ontkenning uit 2 woorden:

ne / n' ........ pas

Ontkenningen

ne/n' pas	niet, geen
ne plus	niet meer
ne jamais	nooit
ne rien	niets, niks

Nooit
Niets
Niet meer
Niet/geen

Andere ontkenningen.

ne...pas

ne...jamais

ne....plus

ne....rien

Maak ontkennend met ne.... pas :
 Nous cherchons les cadeaux.  

ne

pas

cadeaux

nous

les

cherchons

Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin

Onderwerp

 1e woord ontkenning

vorm van aller

2e woord ontkenning

hele ww

rest v.d. zin

Ils

vont

manger

la pizza 

ne

pas

De ontkenning

Maak de volgende zin ontkennend:

Je parle français.

Je travaille dans un supermarcé.

Let op: C'est wordt ....

ce n'est pas

C'est bon

Je mange dans un restaurant

Il a mangé

1. Il ne a mangé pas
2. Il n'a pas mangé
3. Il ne a pas mangé
4. Il ne pas a mangé

Nous avons réservé pour samedi

Manger... réserver....

avoir

Het is een onregelmatig werkwoord.

Elk persoonlijk voornaamwoord heeft zijn eigen vervoeging.

het er werkwoord

het er werkwoord

Hoe zeg je: ik reserveer (réserver)

1. je réserve
2. je réserves
3. j'ai réservé
4. je réserver

Hoe zeg je: wij bestellen (commander)

1. elles commandent
2. ils commandent
3. vous commandez
4. nous commandons

Hoe zeg je: ik heb gereserveerd

1. je réserve
2. je réserves
3. j'ai réservé
4. j'ai réserver

Vertaal:
jullie reserveren

Zet in de passé composé:
ils mangent au restaurant

Vertaal:
ik eet

Vertaal:
ik heb gegeten

Boire -> 

Je bois

Tu bois

Il/elle/on boit

Vous buvez

Nous buvons

Ils/elles boivent

-> Passé composé -> avoir + bu

Vertaal -> Hij drinkt melk

1. Il boivent du lait
2. Il boit du lait
3. Il bois du lait
4. Il buvez du lait

Wij drinken melk

Ik heb een thee gedronken.

Mettre 

Je mets

Tu mets

Il/elle/on met

Vous mettez

Nous mettons

Ils/elles mettent

-> Passé composé -> avoir + mis       Plaatsen, zetten, leggen, aantrekken etc.

Ik doe mijn laarzen aan

1. Je mettent mes bottes
2. Il met mes bottes
3. Je mets mes bottes
4. Il mets mes bottes

Elles ......... la table.

Elle ........... (ramasser) des pissenlits.

Ils ......... (voyager) en Suisse.

Domein

-> woordjes + zinnen leren 'au resto'

-> Maken chapitre 6: leçon 4 + 5