Woordsoorten

Woordsoorten
1 / 51
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 51 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Woordsoorten

Slide 1 - Diapositive

Lesdoel
Herhalen van alle woordsoorten die je tot nu toe moet kennen

Slide 2 - Diapositive


Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Werkwoord (ww)

Slide 3 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Ik fiets nog snel even naar de winkel.
A
bepaald lidwoord (blw)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
onbepaald lidwoord (olw)

Slide 4 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Zelfstandig Werkwoord (zww)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 5 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  
A
Zelfstandig Werkwoord (zww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Lidwoord (lw)

Slide 6 - Quiz


Ik zoek de betekenis van het woord straks even op. 

A
Zelfstandig Werkwoord (zww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Bijvoeglijke naamwoord (bn)
D
Onbepaald Lidwoord (olw)

Slide 7 - Quiz

Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Werkwoord
Een 
het
de
denkt
spinnen
pauze
geheugen
toetje
toetsen
getekend
dans

Slide 8 - Question de remorquage


Kies de juiste woordsoort.
De bakker heeft verschillende broden gebakken.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
onbepaald Lidwoord (olw)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
hulpwerkwoord (hww)

Slide 9 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Vanochtend heb ik één boterham gegeten.
A
Lidwoord
B
Geen lidwoord

Slide 10 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Ik heb gisteren drie hoofdstukken in mijn boek gelezen!
A
telwoord (tw)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Onbepaald Lidwoord (olw)
D
Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Slide 11 - Quiz


Ik heb hele goede cijfers op mijn rapport!  
A
Bijwoord (bw)
B
Voorzetsel (vz)
C
Zelfstandig naamwoord (zn)
D
Werkwoord (ww)

Slide 12 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Ik heb veel te veel gegeten.
A
Zelfstandig naamwoord(zn)
B
Hulpwerkwoord (hww)
C
Koppelwerkwoord (kww)
D
Zelfstandig werkwoord (zww)

Slide 13 - Quiz

Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Vidéo

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Die ogen van ....
A
jou
B
jouw

Slide 19 - Quiz

Dit zijn ........ ogen
A
jou
B
jouw

Slide 20 - Quiz

Hun moeder brengt hen naar mijn huis.
Wat is het persoonlijk voornaamwoord
A
Hun
B
hen
C
mijn

Slide 21 - Quiz

Taal

Slide 22 - Diapositive

Een bijwoord zegt iets over...

  • waar iets is (plaats)
  • wanneer iets is (tijd)
  • hoe-vragen
  • een werkwoord
  • een ander bijwoord

Slide 23 - Diapositive

Waar iets is. De plaats.
Daar staat de prullenbak.

—> Daar vertelt waar de plek van de prullenbak is en is dus een bijwoord.

Andere woorden die een plaats aangeven: 
hier, er, ergens, nergens.

Slide 24 - Diapositive

Wanneer  -  De tijd
Vandaag gaan we rekenen.

—> Vandaag vertelt wanneer je gaat rekenen en is dus een bijwoord.

Het was gisteren lekker weer.

—> Gisteren vertelt jou wanneer het lekker weer was en is dus een bijwoord.

Slide 25 - Diapositive

Hoe-vragen
De auto rijdt hard.
—> Hoe rijdt de auto? Hard en is dus een bijwoord.

Het meisje zingt mooi.
—> Hoe zingt het meisje? Mooi en is dus een bijwoord.

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Diapositive

Waar iets is. De plaats.
Daar staat de prullenbak.

—> Daar vertelt waar de plek van de prullenbak is en is dus een bijwoord.

Andere woorden die een plaats aangeven: 
hier, er, ergens, nergens.

Slide 28 - Diapositive

Wanneer  -  De tijd
Vandaag gaan we rekenen.

—> Vandaag vertelt wanneer je gaat rekenen en is dus een bijwoord.

Het was gisteren lekker weer.

—> Gisteren vertelt jou wanneer het lekker weer was en is dus een bijwoord.

Slide 29 - Diapositive

Hoe-vragen
De auto rijdt hard.
—> Hoe rijdt de auto? Hard en is dus een bijwoord.

Het meisje zingt mooi.
—> Hoe zingt het meisje? Mooi en is dus een bijwoord.

Slide 30 - Diapositive

Binnenkort gaan we de kidsrun lopen.

Wat is het bijwoord?
A
Binnenkort
B
gaan
C
we
D
lopen

Slide 31 - Quiz

Anne heeft een heel slimme moeder

Wat is het bijwoord?
A
heeft
B
heel
C
slimme
D
moeder

Slide 32 - Quiz

Destiny fietst hard door de straat.

Wat is het bijwoord?
A
fietst
B
hard
C
door
D
straat

Slide 33 - Quiz

De cake moet lang in de oven

Wat is het bijwoord?
A
cake
B
moet
C
lang
D
oven

Slide 34 - Quiz

We krijgen morgen de sleutel van het huis.
Wat is het bijwoord?
A
sleutel
B
huis
C
morgen
D
we

Slide 35 - Quiz

De baby huilde hard in de haar wieg.
Wat is het bijwoord?
A
baby
B
hard
C
wieg
D
haar

Slide 36 - Quiz

Je hebt de verwarming erg hoog gezet.
Wat zijn de bijwoorden ?
A
verwarming, gezet
B
erg, hoog
C
verwarming, hoog
D
je, hoog

Slide 37 - Quiz

Zelfstandig werkwoord
Heb je een zin met maar één werkwoord?
Het zelfstandig werkwoord vertelt wat er gebeurt!

Peter fietst naar huis.
Rohan slaapt nog steeds niet.


Slide 38 - Diapositive

Meerdere werkwoorden?
Peter is naar huis gefietst.

Rohan heeft nog steeds niet geslapen.

Het  werkwoord met een duidelijke betekenis is het zelfstandig werkwoord.
Iemand doet iets, je kunt het ww niet weglaten.
Het andere werkwoord is een hulpwerkwoord.
Twee ww? De pv is altijd hww!

Slide 39 - Diapositive

Meer dan twee werkwoorden?
Er is in een zin maar één werkwoord dat het 'belangrijkste' is. Dat is of een zww of een kww. 
De andere ww zijn hww

Frank heeft zijn broer niet weten te vinden.

Wat is het belangrijkste werkwoord?

Slide 40 - Diapositive

Voorbeeld
Frank heeft zijn broer niet weten te vinden.

Wat is het belangrijkste werkwoord?

Vinden
Je zou namelijk kunnen zeggen: Frank vond zijn broer niet.

Heeft en weten zijn dus hulpwerkwoorden.


Slide 41 - Diapositive

ZWW of HWW?
Deze film wordt veel bekeken.
Wordt is een...
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 42 - Quiz

Ik zou graag op straat willen spelen.
Spelen een...
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 43 - Quiz

Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoorden geven niet aan dat er iets gebeurt, maar koppelen een eigenschap aan het onderwerp. 

Die kinderen zijn rijk.
Veel profvoetballers worden beroemd.
Je vindt een koppelwerkwoord in het naamwoordelijk gezegde.

Slide 44 - Diapositive

Koppelwerkwoord
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.

Leer deze uit je hoofd!

Slide 45 - Diapositive

Voorbeeld
Shayla is een gezellige vriendin.

De leraar wordt ongeduldig van je gezeur.

Slide 46 - Diapositive

Twijfel je of iets een kww is?
Zijn, worden en blijven zijn de belangrijkste koppelwerkwoorden.

Kun je het werkwoord in de zin vervangen door zijn, worden of blijven?
De bassist is ziek.
De bassist wordt ziek.
De bassist blijft ziek.

In de bassist is ziek, is IS dus een koppelwerkwoord.

Slide 47 - Diapositive

Wat is juist?

Zij is ziek naar huis gegaan.
A
is=hww gegaan=zww
B
is= kww gegaan=zww

Slide 48 - Quiz

De rechercheur was ongewapend.

Was=
A
hww
B
kww

Slide 49 - Quiz

Ik ken de verschillende woordsoorten.
😒🙁😐🙂😃

Slide 50 - Sondage

Nu jij!
Maak in Learnbeat 3.2 > E, F & G

= huiswerk voor morgen

Slide 51 - Diapositive