Herhaling hoofdstuk 1 t/m 3

Herhaling hoofdstuk 1 t/m 3
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Herhaling hoofdstuk 1 t/m 3

Slide 1 - Diapositive

De marketinginstrumenten zijn:
A
Product, prijs, periode, personeel, promotie, presentatie.
B
Product, prijs, plaats, personeel, promotie, presentatie.
C
Product, prijs, periode, people, promotie, presentatie.
D
Product, prijs, plaats, people, passage, presentatie.

Slide 2 - Quiz

Bij welke inkomensvorm is er geen sprake van een tegenprestatie?
A
inkomen uit bezit
B
inkomen uit arbeid
C
overdrachtsinkomen

Slide 3 - Quiz

Als bedrijven meer produceren, levert dat allerlei voordelen op.
Echter, het levert ook nadelen op. Koppel de juiste elementen aan het juiste begrip (maatschappelijke kosten / maatschappelijke opbrengsten). 
Bedrijfskosten
Maatschappelijke kosten
Energieverbruik
CO2 uitstoot

Slide 4 - Question de remorquage

Van welke marktvorm is er sprake op de benzinemarkt.
A
Monopolie
B
Monopolistische concurrentie
C
Oligopolie
D
Volkomen concurrentie

Slide 5 - Quiz

Wat geeft de Lorenzcurve aan?
A
Inkomensongelijkheid in een land
B
inkomensgelijkheid in een land
C
Het bnp in een land
D
Inkomens in een land

Slide 6 - Quiz

Sleep de begrippen naar de juiste plaats
-
-
Inkoopwaarde omzet
Brutowinst
Nettoresultaat
Omzet
Bedrijfskosten

Slide 7 - Question de remorquage

H1: Bereken het cpi.
A
102,92
B
101,92
C
100,92
D
105,92

Slide 8 - Quiz

Wat is het modaal inkomen?
A
Dit is het meest voorkomende inkomen
B
Dit is het gemiddelde inkomen
C
Dit is het laagste inkomen
D
Dit is het hoogste inkomen

Slide 9 - Quiz

Schaarse goederen betekend dat:
timer
0:45
A
Goederen voor iedereen vrij toegankelijk zijn.
B
Dat er productiemiddelen gebruikt zijn tijdens de productie.
C
Goederen die je wil consumeren.
D
Goederen die bevorderend zijn voor je zelfvoorziening.

Slide 10 - Quiz

Welke productiefactor wordt gemaakt met andere productiefactoren?
A
natuur
B
arbeid
C
kapitaal
D
ondernemerschap

Slide 11 - Quiz

Wat is welvaart?
timer
0:45
A
Hoeveel iemand kan kopen
B
In hoeverre je in je behoefte kunt voorzien
C
Hoe leuk je je leven vindt
D
Hoeveel je kunt bewegen

Slide 12 - Quiz

Indexcijfer bereken je door:
A
waarde / basis waarde x 100
B
basiswaarde / waarde x 100
C
100 / basiswaarde
D
100 / waarde

Slide 13 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2016?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 14 - Quiz

Nominale rente
Reële rente
Inflatie
Verandering koopkracht
Algemene prijsstijging
Rente van de bank

Slide 15 - Question de remorquage

Welke uitgave valt onder incidentele uitgaven?
A
Abonnement op Spotify
B
Boodschappen
C
Cadeautje
D
Nieuwe telefoon

Slide 16 - Quiz

Als ik spaar voor het geval dat mijn televisie kapot gaat, spaar ik ...
A
voor een doel
B
voor de rente
C
uit voorzorg

Slide 17 - Quiz

Gewone spaarrekening
Spaardeposito
Variabele rente
Niet vrij opneembaar
Vaste rente
Geld storten en opnemen wanneer je wilt

Slide 18 - Question de remorquage

Wat zijn kredietkosten?
A
geleende bedrag + rente
B
alles wat je méér terugbetaalt dan je geleend hebt (rente)
C
geleend bedrag - rente

Slide 19 - Quiz

Wat zijn hier de kredietkosten?
A
€ 1.500
B
73 x 30 = € 2.190
C
2.190 - 1.500 =€ 690
D
2.190 + 1.500 =€ 3.690

Slide 20 - Quiz

Soorten leningen, Welk plaatje moet waar? 
Hypothecaire lening 
Persoonlijke lening 
Doorlopend krediet 
Rood staan 

Slide 21 - Question de remorquage

Joost heeft een debet saldo van € 80,-- op de bank. Maandelijks krijgt hij € 215,-- uitbetaald. Daarna koop hij kleding voor totaal € 69,95. Bereken het saldo op de bank. Zet erbij debet of credit.
A
65,05 Debet
B
65,05 Credit
C
225,05 Debet
D
225,05 Credit

Slide 22 - Quiz

Wat is de consumentenprijs?
A
verkoopprijs zonder btw
B
verkoopprijs
C
verkoopprijs met btw
D
inkoopprijs

Slide 23 - Quiz

De consumentenprijs is € 25,86. BTW is 21% BTW. Wat is het BTW bedrag?
A
€ 4,49
B
€ 5,43
C
€ 4,75

Slide 24 - Quiz

Het snijpunt van vraag en aanbod noem je:
A
gevaarlijk
B
waardeloos
C
geen winst geen verlies
D
evenwicht

Slide 25 - Quiz

Plaats de vier marktvormen in volgorde van veel concurrentie op de markt tot weinig tot geen concurrentie op de markt.
Oligopolie
Monopolie
Volkomen concurrentie
Monopolistische concurrentie

Slide 26 - Question de remorquage

Wat is een kartel?
A
Een groep bedrijven die prijsafspraken maakt
B
Een groep ministers die afspraken maken.
C
Een groep mensen die demonstreren.
D
Een groep werknemers die een CAO willen.

Slide 27 - Quiz

Bij een minimumprijs is er sprake van een
A
Vraagoverschot
B
Aanbodoverschot

Slide 28 - Quiz

Wat is het nettoresultaat?

A
21.000 euro winst
B
39.000 euro winst
C
21.000 euro verlies
D
39.000 euro verlies

Slide 29 - Quiz

Wat is koopkracht?
A
Het inkomen van een persoon
B
De waarde van geld
C
De prijs van producten
D
De hoeveelheid goederen en diensten die je kunt kopen.

Slide 30 - Quiz

nominaal rendement = 4,4%
reëel rendement = 2,3%
inflatie =
A
2,1%
B
6,8%
C
-2%
D
6,7%

Slide 31 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van het loon-prijsspiraal?
A
Inflatie - Prijscompensatie - Loonkosten stijgen - Inflatie
B
Inflatie - Loonkosten stijgen - Inflatie - Prijscompensatie
C
Prijscompensatie - Inflatie - Loonkosten stijgen - Inflatie
D
Inflatie -Loonkosten stijgen - Prijscompensatie - Inflatie

Slide 32 - Quiz

Succes met de toetsweek!!

Slide 33 - Diapositive