révision 2e klas ch3

H2 : La Bretagne
Bijvoeglijk naamwoord en bijwoord

chapitre 2 :  l'adjectif et l'adverbe

1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 5 min

Éléments de cette leçon

H2 : La Bretagne
Bijvoeglijk naamwoord en bijwoord

chapitre 2 :  l'adjectif et l'adverbe

Slide 1 - Diapositive

De vorm van het bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord past zich aan, aan het zelfstandig naamwoord waar het over gaat.

Un grand garçon
Deux grands garçons
Une grande fille
Deux grandes filles

M. enkv
M. mv
-
+ S
V.enkv
V.meerv
+e
+ es

Slide 2 - Diapositive

Hoofdregel : het bijvoeglijk voornaamwoord komt na het zelfstandig naamwoord BEHALVE als het bijvoeglijk voornaamwoord in onderstaand rijtje voorkomt:
bon beau joli, haut long petit, jeune vieux grand, gros mauvais méchant, nouveau autre large
én alle (rang) telwoorden

LET OP
3 van bovenstaande bvnw’s hebben 2 vormen voor mannelijk:

=> beau wordt BEL als het mannelijk znw met een klinker begint :
een mooie boom: un bel arbre

=>nouveau wordt NOUVEL als het mannelijk znw met een klinker begint : un nouvel ami

=> vieux wordt VIEIL als het mannelijk znw met een klinker begint: un vieil homme (want een h gedraagt zich ook als een klinker in het Frans, die is stom)


Slide 3 - Diapositive

Plaats van het bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord komt ACHTER het zelfstandig naamwoord. Behalve het rijtje hieronder. Dat moet je uit je hoofd leren. Dat gaat makkelijker als je ze hardop uitspreekt. Dan merk je namelijk dat de woorden rijmen.
VOOR het zelfstandig naamwoord:
Bon / Beau / Joli
Haut / long / petit
Jeune / vaste / grand
Vieux / mauvais / méchant
Nouveau / Gros / autre / large

Slide 4 - Diapositive

Komt het bijvoeglijk naamwoord VOOR of ACHTER het zelfstandig naamwoord?

(groot) J'ai deux .........soeurs ..........

A
grandes soeurs
B
soeurs grandes

Slide 5 - Quiz

Komt het bijvoeglijk naamwoord VOOR of ACHTER het zelfstandig naamwoord?

(sportief) C'est un ..... garçon .......

A
un sportif garçon
B
un garçon sportif

Slide 6 - Quiz

Komt het bijvoeglijk naamwoord VOOR of ACHTER het zelfstandig naamwoord?

(aardig) C'est un ....... prof ........
A
un prof sympa
B
un sympa prof

Slide 7 - Quiz

Komt het bijvoeglijk naamwoord VOOR of ACHTER het zelfstandig naamwoord?

(zwart) Je préfère les ..............pantalons .................
A
noirs pantalons
B
pantalons noirs

Slide 8 - Quiz

Komt het bijvoeglijk naamwoord VOOR of ACHTER het zelfstandig naamwoord?

(oud) C'est une ..... maison .....
A
vieille maison
B
maison vieille

Slide 9 - Quiz

Geef de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord

(groot / grand) J'ai deux .....frères.

Slide 10 - Question ouverte

Geef de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord

(mooi / beau) C'est une ....... fille.

Slide 11 - Question ouverte

Geef de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord

(frans / français) J'adore les films ....!

Slide 12 - Question ouverte

Geef de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord

(gelukkig/ heuereux) Ma mère était vraiment ....!

Slide 13 - Question ouverte

Geef de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord

(wit, blanc) Je préfère les baskets .....

Slide 14 - Question ouverte

Welke onderdelen moet je goed beheersen?


1. werkwoorden pouvoir/vouloir/aller/faire/être/ avoir
welke tijden ( présent en passé composé)
2. bijvoeglijknaamwoord
3. aanwijzend voornaamwoord
woorden en zinnen h3

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Wat zijn aanwijzende voornaamwoorden in het Frans?
A
mon/ma/mes
B
le/la/les
C
ce/cet/cette/ces
D
un/une/des

Slide 17 - Quiz

Aanwijzend v.n.w.
Ce, cette, cet, ces = die, dit, dat, deze




- Cet homme / cet article                -  Ce livre 
- Ces livres                                              -  Cette musique 



Slide 18 - Diapositive

Sleep de juiste vorm van het werkwoord pouvoir naar de onderwerpen
je
tu
il / elle / on
nous
vous
ils / elles
peux
peux
peut
pouvons
pouvez
peuvent

Slide 19 - Question de remorquage

   vouloir
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
                        veux
                    voulez
                        veut
                        veux
                  veulent
                 voulons

Slide 20 - Question de remorquage

Maak een goede zin met de volgende gegevens:
ik - willen - winkelen
A
Je veux fais du shopping.
B
Je peux fais du shopping.
C
Je veux faire du shopping.
D
Je peux faire du shopping.

Slide 21 - Quiz

Maak een goede zin met de volgende gegevens:
wij - kunnen - sporten
A
Nous pouvons faisons du sport.
B
Nous voulons faisons du sport.
C
Nous pouvons faire du sport.
D
Nous voulons faire du sport.

Slide 22 - Quiz

Maak een goede zin met de volgende gegevens:
Sophie en Marc - mogen - tv kijken
A
Sophie et Marc peuvent regarder la télé.
B
Sophie et Marc peut reagrder la télé.
C
Sophie et Marc veulent regarder la télé.
D
Sophie et Marc veut regarder la télé.

Slide 23 - Quiz

Maak een goede zin met de volgende gegevens:
Hij - wil - geen - huiswerk maken
A
Il veut ne faire pas des devoirs.
B
Il ne veut pas faire des devoirs.
C
Il peut ne faire pas des devoirs.
D
Il ne peut pas faire des devoirs.

Slide 24 - Quiz

Maak een goede zin met de volgende gegevens:
Jij - mogen - eten

Slide 25 - Question ouverte

Maak een goede zin met de volgende gegevens:
Jullie - willen - winkelen

Slide 26 - Question ouverte

Maak een goede zin met de volgende gegevens:
ik - mogen - niet - gamen

Slide 27 - Question ouverte