Spelling + Formuleren Deel 2

Spelling H1 t/m H6
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Spelling H1 t/m H6

Slide 1 - Diapositive

Spelling H6

Komma, dubbele punt, aanhalingsteken

Slide 2 - Diapositive

Komma
  • Tussen twee persoonvormen: Wanneer Simon haast heeft, kan hij heel hard rennen.
  • Tussen delen van een opsomming: Mijn etui is compleet. Er zit een pen, een potlood, een gum, een geodriehoek en een passer in.
  • Tussen een naam  of een uitroep. Thomas, sta nu stil!
  • Voor voegwoorden: Ik wil graag weer naar school, maar dat kan niet vanwege het coronavirus.

Slide 3 - Diapositive

Dubbele punt
  • een opsomming: De volgende onderdelen moet je leren: spelling, grammatica en begrijpend lezen.
  • een toelichting: Er zijn twee mogelijkheden: het gaat door of het gaat niet door.
  • een citaat: De viroloog zei: 'Het duurt nog een jaar voordat er een vaccin tegen covid-19 is.'


Slide 4 - Diapositive

Directe en indirecte rede
Directe rede: De docent zei: 'Vul je logboek in!'

Indirecte rede: De docent zei dat ik mijn logboek in moest vullen.

Slide 5 - Diapositive

Spelling werkwoorden H6

Slide 6 - Diapositive

H6: Werkwoordsvormen en werkwoordstijden
Een werkwoord heeft verschillende werkwoordsvormen:
  • infinitief (inf): rennen
  • persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt): ik ren, jij rent, wij rennen
  • persoonsvorm verleden tijd (pvvt): rende, renden, 
  • voltooid deelwoord (vd): gerend
  • onvoltooid deelwoord (od): rennend

Slide 7 - Diapositive

H6: Werkwoordsvormen en werkwoordstijden
Er zijn ook verschillende werkwoordstijden:
  • onvoltooid tegenwoordige tijd (ott): Casper snoept altijd verstandig.
  • voltooid tegenwoordige tijd (vtt): Casper heeft altijd verstandig gesnoept.
  • onvoltooid verleden tijd (ovt): Casper snoepte altijd verstandig.
  • voltooid verleden tijd (vvt): Casper had altijd verstandig gesnoept.

In de voltooide tijd is de persoonsvorm een vorm van het werkwoord hebben of zijn. Verderop in de zin staat een voltooid deelwoord. 

Slide 8 - Diapositive

Oefenen!
Ga naar NN Online en oefen bij elk hoofdstuk (H1-6) met Spelling bij het kopje 'trainen'. 

Neem de theorie nog eens door en eventueel de opdrachten.

Slide 9 - Diapositive

Vragen of onduidelijkheden over Spelling H1 t/m H6?

Slide 10 - Carte mentale

Hoe goed begrijp je Spelling H1 t/m H6?
😒🙁😐🙂😃

Slide 11 - Sondage

Volgende les(sen)

Maandag 12 april: Herhalen Spelling + Formuleren H1 - 6, oefentoets, vragen beantwoorden.

Dinsdag 13 april: Toets Spelling + Formuleren H1 - 6

Slide 12 - Diapositive

Formuleren H5 - H6

Slide 13 - Diapositive

H5: de trappen van vergelijking en als en dan
Er zijn drie trappen van vergelijking:
  • de stellende trap: hard
  • de vergrotende trap (+ er): harder
  • de overtreffende trap (+st(e)): hardst(e)

Uitzonderingen:
  • eindigt een woord op een -r? > vergrotende trap -der.
  • eindigt een woord op een -s? > overtreffende trap alleen een -t.
  • eindigt een woord op -st? > overtreffende trap geen -st, maar meest ervoor.
  • afwijkende vergrotende en overtreffende trappen zijn: goed - beter - best, graag - liever - liefst, veel - meer - meest, weinig - minder - minst.

Slide 14 - Diapositive

Als mij of dan ik?
  • Je gebruikt als na de stellende trap en dan na de vergrotende trap.
  • Maak de zin langer door de zin aan te vullen met de persoonsvorm om te bepalen of je ik of mij, jij of jou, hij of hem, zij of haar, wij of ons, zij of hen of hun schrijft. 

Slide 15 - Diapositive

Hoofdstuk 6: Lastige verwijswoorden
Er zijn een paar lastige verwijswoorden:
  • hen of hun;
  • dat of wat;
  • waar + voorzetsel of voorzetsel + wie. 

Slide 16 - Diapositive

Je gebruikt hen :
  • als het een lijdend voorwerp is. Ik zie hen buitenspelen.
  • na een voorzetsel. Ik geef de boeken aan hen.

Je gebruikt hun
  • bij een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel ervoor. Hij geeft hun de bos bloemen. 



HEN of HUN?

Slide 17 - Diapositive

Je gebruikt dat:
  • als je verwijst naar een onzijdig woord (een 'het-woord'). Het raam - dat raam, 

Je gebruikt wat
  •  na onbepaalde voornaamwoorden: alles, iets, niets, veel, het enige. Alles wat hij wist, schreef hij op.
  • na een overtreffende trap: het mooiste, het aardigste, het grootste. Dit is het mooiste wat ik ooit heb gezien.
  • als je verwijst naar dat of datgene. Dat wat ik vergeten ben, zal ik noteren. 
  • als wat terugverwijst naar een voorafgaande zin. Wij gaan komende zomer weer kamperen, wat ik heel fijn vind.


DAT of WAT?

Slide 18 - Diapositive

Je gebruikt waar + voorzetsel (waarmee):
  • als je verwijst naar dieren en dingen: daar/waar + vz. Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels ook gelezen

Je gebruikt voorzetsel + wie (met wie): 
  • als je verwijst naar mensen. De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Anouk.

Waarmee of met wie?

Slide 19 - Diapositive

Oefenen!
Ga naar NN Online en oefen bij elk hoofdstuk (H1-6) met Formuleren bij het kopje 'trainen'. 

Neem de theorie nog eens door en eventueel de opdrachten.
Schrijf op wat je niet begrijpt en waar je nog extra uitleg over wilt krijgen.

Slide 20 - Diapositive

Heb je nog vragen over Spelling H1 - H6?

Slide 21 - Carte mentale

Heb je nog vragen over Formuleren
H1 - H6?

Slide 22 - Carte mentale

Hoe goed begrijp je Spelling en Formuleren H1 t/m H6?
😒🙁😐🙂😃

Slide 23 - Sondage

Volgende les(sen)
Maandag 12 april: De laatste les voor de repetitie. We herhalen voor de laatste keer Spelling + Formuleren H1 - 6. Stuur voor deze les je vragen naar mij op, dan kom ik hier in de les op terug!

Dinsdag 13 april: Toets Spelling + Formuleren H1 - 6

Slide 24 - Diapositive