1 h/v: Formuleren H6: lastige verwijswoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Huiswerk voor vandaag

• Opdrachten H5

Herhaling Formuleren H5

Ik kan de trappen van vergelijking correct gebruiken in combinatie met 'als' en 'dan' 

overtreffende trap

vergrotende trap

stellende trap

beroemder

vals

creatiefst

meest gewiekt

forser

breekbaar

duurst

slechter

Wanneer gebruik je 'als' en wanneer gebruik je 'dan'?

Danst Jolien even goed ...Kim?

1. als
2. dan

De buurvrouw vindt mijn tekening mooier ... die van jou.

1. als
2. dan

Loïs belt in het weekend vaker ...

1. als haar
2. als zij
3. dan haar
4. dan zij

Leerdoelen van deze les:

Aan het eind van deze les ken je:

• de regels voor het gebruik van de verwijswoorden hun/hen, dat/wat en waarmee/met wie.

H6 Formuleren

Je hebt in hoofdstuk 3 en 4 geleerd wat verwijswoorden zijn en hoe je die kunt gebruiken. Er zijn een paar lastige verwijswoorden:

• hen of hun;
• dat of wat;
• waar + voorzetsel of voorzetsel + wie. 

 H6 Formuleren 

Je gebruikt hen :

• als het een lijdend voorwerp is. Ik zie hen buitenspelen.
• na een voorzetsel. Ik geef de boeken aan hen.

Je gebruikt hun: 

• bij een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel ervoor. Hij geeft hun de bos bloemen. 

HEN of HUN?

Mila en Mick gingen naar huis, maar ik heb ... net nog gezien.

1. hen
2. hun

De gastvrouw geeft ... iets te drinken.

1. hen
2. hun

 H6 Formuleren 

Je gebruikt dat:

• als je verwijst naar een onzijdig woord (een 'het-woord'). Het raam - dat raam, 

Je gebruikt wat: 

•  na onbepaalde voornaamwoorden: alles, iets, niets, veel, het enige. Alles wat hij wist, schreef hij op.
• na een overtreffende trap: het mooiste, het aardigste, het grootste. Dit is het mooiste wat ik ooit heb gezien.
• als je verwijst naar dat of datgene. Dat wat ik vergeten ben, zal ik noteren. 
• als wat terugverwijst naar een voorafgaande zin. Wij gaan komende zomer weer kamperen, wat ik heel fijn vind.

DAT of WAT?

Liegen is iets ... ik nooit zal doen

1. wat
2. dat

Mijn broer maakt altijd veel lawaai, ... ik irritant vind.

1. wat
2. dat

Het huis ... je daar ziet, is van mijn oom.

1. wat
2. dat

 H6 Formuleren 

Je gebruikt waar + voorzetsel (waarmee):

• als je verwijst naar dieren en dingen: daar/waar + vz. Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels ook gelezen

Je gebruikt voorzetsel + wie (met wie): 

• als je verwijst naar mensen. De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Anouk.

Waarmee of met wie?

Ze is iemand ... je altijd gezellig kunt kletsen.

1. waarmee
2. met wie

Wat kies je?

Ik snap het! Ik wil graag zelf aan de slag.

Ik snap het nog niet zo goed. Ik wil graag opdrachten samen maken

Aan de slag!

Ga aan de slag met NL Online H6 Formuleren

Opdracht 1 t/m 4. Klaar? Maak de andere opdrachten.

Ik ken de regels voor het gebruik van de verwijswoorden hun/hen.

1. Ja
2. Nee

Ik ken de regels voor het gebruik van de verwijswoorden dat/wat.

1. Ja
2. Nee

Ik ken de regels voor het gebruik van de verwijswoorden waarmee/met wie.

1. Ja
2. Nee

Volgende les

Formuleren H6 1 t/m 4 is af (online).

In de les: herhalen!