VTH 7 Injecteren

VTH Theorie 
Medicatie & injecteren
1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon

VTH Theorie 
Medicatie & injecteren

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

bij welke injectie kan je 45 en 90 graden injecteren
A
intramusculair
B
subcutaan
C
intraveneuze
D
insuline injecteren

Slide 2 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Op welke plaatsen mag je intamusculair injecteren?
A
buik, bovenbeen en bil
B
bovenarm, bil en buik
C
bovenarm, bilspier, bovenbeen
D
onderarm, bilspier en bovenbeen

Slide 3 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Waarvoor dient de rangeertechniek bij het i.m. injecteren?
A
niet terugvloeien medicatie
B
minder beschadiging aan huid
C
niet lekken van bloed
D
rangeertechniek gebruik je bij s.c. injectie

Slide 4 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

waar prik je met IM injecteren?
A
ader
B
bot
C
huid
D
spier

Slide 5 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

waar gebruik je dit voor?
A
Intramusculair injecteren
B
subcutaan injecteren
C
een katheterzak
D
Inco-matriaal

Slide 6 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Is injecteren een risicovolle of een voorbehouden handeling?
A
Risicovol
B
Voorbehouden
C
geen van beide

Slide 7 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke bloedglucose waarde is normaal
A
Tussen 2 en 5
B
Tussen 4 en 8
C
Tussen 3 en 6
D
Tussen 4 en 6

Slide 8 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wanneer moet je de huid desinfecteren?
A
altijd
B
alleen bij verminderde weerstand
C
alleen na het injecteren
D
nooit

Slide 9 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Waar injecteer je de insuline
A
In de spier
B
Onderhuids bindweefsel
C
Intracutaan
D
Intraveneus

Slide 10 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Waar kan je insuline spuiten?
A
Buik
B
Boven been
C
Bil
D
Alle antwoorden

Slide 11 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke techniek kun je het best toepassen wanneer je een subcutane injectie moet toedienen aan een oudere, magere zorgvrager?
A
Rangeertechniek
B
Huidplooitechniek
C
Loodrechttechniek

Slide 12 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke injecties mag je als verzorgende-ig geven?
A
Alleen insuline s.c.
B
s.c. en i.m.
C
i.c. en i.v.
D
s.c. i.v. i.c. en i.m.

Slide 13 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

intramusculair
subcutaan
intraveneus
intracutaan
in de huid
in de ader
in de spier
onder de huid

Slide 14 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Waar spuit je de medicatie bij een intramusculaire injectie?
A
In de ader
B
In de huid
C
In de spier
D
In het vetweefsel

Slide 15 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Waar spuit je de medicatie bij een subcutane injectie?
A
In de opperhuid
B
In de lederhuid
C
In het onderhuids bindweefsel
D
In de spier

Slide 16 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wie moet alert zijn op signalen van problemen met medicatie?
A
De arts
B
De verzorgende
C
De helpende
D
Alle zorgverleners

Slide 17 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke zorgverlener mag medicatie stoppen
A
De zorgvrager zelf
B
De familie
C
De verpleegkundige
D
De arts

Slide 18 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wie levert een actuele medicatie toedieningslijst
A
De arts
B
De apotheek
C
De verpleegkundige
D
De helpende

Slide 19 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Hoe noem je het als twee medicijnen elkaar beïnvloeden?
A
complicatie
B
interactie
C
allergie
D
capsule

Slide 20 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Medicatie dat op de huid wordt aangebracht, zoals zalf, noemen we..
A
transdermaal
B
sublinguaal
C
dermaal of cutaan
D
oraal of per os

Slide 21 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wie evalueert de werking van de medicatie met de zorgvrager?
A
De apotheek
B
De arts
C
De verpleegkundige
D
De verzorgende

Slide 22 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Farmacokinetiek zegt iets over wat het geneesmiddel met het lichaam doet.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Farmacodynamiek = wat doet het medicijn met het lichaam?
PARACETAMOL
A
Genezend
B
aanvullen van een tekort
C
symptoombestrijder
D
preventief

Slide 24 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is de 'regel van vijf'?
A
Controle op medicijn, arts, apotheker, tijdstip en prijs
B
Controle op juiste patiënt, medicijn, tijdstip, dosering en toedieningswijze
C
Controle op verpakking, merknaam, apotheker, dosering en sterkte
D
Controle op zorgverlener, patiënt, arts, apotheker en medicijn

Slide 25 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Deze naam verwijst naar het werkzame bestandsdeel in het middel.
A
Chemische naam
B
Generiek naam / stofnaam
C
Merknaam

Slide 26 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Een generieke naam van een medicijn...
A
is de merknaam van de fabrikant
B
geeft aan wat de werkzame stof is
C
is een groepsnaam voor bepaald medicijn

Slide 27 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Deze naam van dit middel is de merknaam
A
Diazepam
B
Cumarineproduct
C
Prozac®
D
Fluoxetine

Slide 28 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

parcetamol is een
A
stofnaam
B
merknaam

Slide 29 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

1. Medicatie bestaat vaak uit een merknaam en een stofnaam.
2. De merknaam en de stofnaam zijn altijd hetzelfde.
A
1 en 2 zijn beide juist
B
1 is juist en 2 is onjuist
C
1 is onjuist en 2 is juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist

Slide 30 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is de stofnaam van dit medicijn?

A
Lanoxin
B
Digoxine
C
Aspen
D
Comprimes

Slide 31 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Generieke naam of stofnaam
Merknaam
Soortnaam
Diazepam
Valium®
Benzodiazepine

Slide 32 - Question de remorquage

Stofnaam: de werkzame stof van het medicijn
Merknaam: de naam die de fabrikant geeft
Soortnaam: groep
Insuline
A
Genezend
B
aanvullen van een tekort
C
symptoombestrijder
D
preventief

Slide 33 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

antibiotica
A
genezend
B
aanvullen van een tekort
C
symptoombestrijder
D
preventief

Slide 34 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Voorbeeld van een symptoombestrijder is ......
A
Antibiotica
B
Hormonen
C
Pijnstiller
D
Maagmiddel

Slide 35 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Medicatie die de oorzaak van de ziekte aanpakken heeft een .......... werking.
A
Symptoombestrijder
B
Placebo
C
Profylactische
D
Causale

Slide 36 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Medicijnen met een preventieve werking worden toegediend om het ontstaan van een ziekte te voorkomen. Dit wordt ook wel genoemd:
A
profylactische werking
B
symptoombestrijder
C
causale werking
D
substitutie

Slide 37 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is een contra-indicatie?
A
een reden om een medicijn te geven
B
een reden om het medicijn NIET te geven
C
verslaving
D
giftige hoeveelheid

Slide 38 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat zijn bijwerkingen van medicijnen?
A
ophoping van medicijnen in het lichaam
B
de invloed van de medicijnen op elkaars werking
C
steeds meer nodig voor dezelfde werking
D
een ongewenste reactie bij een normaal gebruik

Slide 39 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

welke medicatiefouten worden er veel gemaakt?
(meerdere antwoorden mogelijk)
A
Te laat gegeven
B
Verkeerde cliënt
C
Te hoge of lage doseringen
D
Verkeerde combinaties

Slide 40 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat doe je als eerste als er een medicatiefout is gemaakt?
A
Melden bij leidinggevende
B
MIC invullen
C
Huisarts/arts raadplegen
D
Onderzoeken waarom het fout gegaan is

Slide 41 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De reden waarom iemand een medicijn voorgeschreven krijgt noemen we een:
A
contra-indicatie
B
indicatie

Slide 42 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Voorbeeld van een symptoombestrijder is ......
A
Antibiotica
B
Hormonen
C
Pijnstiller
D
Maagmiddel

Slide 43 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Medicatie die oraal of rectaal wordt ingenomen noemen we een ....... toediening
A
Enterale
B
Parenterale

Slide 44 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Oraal betekent..
A
medicijnen via de anus
B
medicijnen via de huid
C
medicijnen via een injectie
D
medicijnen via de mond

Slide 45 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions