Griftland Duits H3 les 1 - nieuwjaar

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2,3

Herzlich willkommen 

im Deutschunterricht

Freitag 12. Januar 2024

Woche 2 - Winter

Was machen wir heute?

- wir schauen etwas Aktuelles

- wir wiederholen

- wir machen eine formative Prüfung (mit Buch?)

- wir lernen/üben selbständig

Was bedeutet:

*Neujahrstradition

*Jahreswechsel

*furchtbar

*Schwiegersohn

*Enkelkinder

*geschafft

*etwa

www.wetter.de

Zuerst

Jetzt

www.zdf.de

Wir brauchen Schnee!

Was bedeuten die folgenden Zahlen im Video?

0

6

1887

38

100

0,5

5000 

Was bedeuten die folgenden Zahlen im Video?

0 => Es muss unter null Grad, also richtig kalt, sein um zu schneien.

6 => Jede Schneeflocke hat 6 Ecken

1887 => gab es laut Guinnessbuch der Rekorde die Riesenflocke

38 => Die Riesenflocke war 38 cm groß

0,5 => Normalerweise sind Schneeflocken einen halben Centimeter groß

100   => Vor 100 Jahren hat Wilson Bentley herausgefunden, dass jede    Schneeflocke einzigartig ist.

5000 => So viele Fotos hat Wilson Bentley von Schneeflocken gemacht

Was werden wir noch wiederholen?

Tegenwoordige en verleden tijd haben / sein / werden

Tegenwoordige tijd modale werkwoorden

zinsontleding

haben en sein tegenwoordige tijd

Wisst ihr es noch? Die Verben  haben und sein

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

habe

haben

hast

haben

habt

hat

Wisst ihr es noch? Die Verben haben und sein.  

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

bin

bist

ist

sind

seid

sind

 verleden tijd "haben" en "sein"

ich

du 

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

vt            sein               haben

war

warst

habe

hatt

wart

hatte

war

hatten

waren

hatten

warte

wartet

waren

hattet

hatte

hattest

Das Kind ....(haben, vt) nicht geschlafen.

1. hat
2. habt
3. hatte
4. hattest

Du ... viel spaß letztes Wochenende.
(haben, uiteraard VT)

1. hatst
2. hast
3. hattest
4. hatest

sein vt
was ______ das denn?

1. was
2. war
3. wart

Wir ... letztes Jahr auf einer Insel.
(sein, vt)

1. seinen
2. warten
3. waren
4. warren

Was werden wir noch wiederholen?

Tegenwoordige en verleden tijd haben / sein / werden

Tegenwoordige tijd modale werkwoorden

zinsontleding

We maken liever nu de toets :-)

Satzanalyse (zinsontleding)

Naamvallen > die Kasus oder die Fälle

Naamvallen zijn een belangrijk onderdeel van de Duitse grammatica omdat ze bepalen hoe je bepaalde dingen moet zeggen/schrijven

Er zijn vier naamvallen:

• Het onderwerp staat in de eerste naamval (Nominativ).
• Het meewerkend voorwerp staat in de derde naamval (Dativ).
• Het lijdend voorwerp staat in de vierde naamval (Akkusativ).

• De tweede naamval geeft een bezit aan (Genitiv). 
  

Ieder zinsdeel staat in een bepaalde naamval. Je kunt de naamval van een zinsdeel bepalen door de zin te ontleden.

>> Wie weet hoe je een zin ontleed?

1e naamval = onderwerp

(nominativ)

ICH

DU

ER / SIE / ES

WIR

IHR

SIE/SIE

Ich esse ein Brötchen

Du trinkst Cola.

Ich liebe das Buch.

1) wat is gezegde?

2) wat is het onderwerp?

(wie of wat + gezegde)

Ich esse ein Brötchen

Du trinkst Cola

Ich liebe das Buch.

Hoe zoek je het lijdend voorwerp ( = 4e naamval)

Lijdend voorwerp in Duits = 

4e naamval (akkusativ)

1. wat is gezegde?
2. wat is het onderwerp? (wie of wat + gezegde)
3. wat is het lijdend voorwerp?  (wie of wat + gezegde + onderwerp)

Er is niet altijd een lijdend voorwerp in een zin (z. B. Ich wohne in einem Haus)

Ich kaufe ihm ein Brötchen

Ich gebe ihm ein Geschenk.

Das Buch gehört ihm.

Hoe zoek je het meewerkend voorwerp (=3e naamval)

Lijdend voorwerp in Duits = 

3e naamval (Dativ)

1. wat is gezegde?
2. wat is het onderwerp? (wie of wat + gezegde)
3. wat is het lijdend voorwerp?  (wie of wat + gezegde + onderwerp)
4. wat is het meewerkend voorwerp? (aan/voor wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp)

Er is niet altijd een meewerkend voorwerp in de zin

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

De hond eet een bot.

1. de hond
2. eet
3. een bot

Wat is het onderwerp in deze zin?
Mein Vater findet das Brötchen lecker.

1. mein Vater
2. findet
3. das Brötchen
4. lecker

Het lijdend voorwerp staat in de ….

1. eerste naamval.
2. tweede naamval.
3. derde naamval.
4. vierde naamval.

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Mijn tante heeft twee zussen.

1. mijn tante
2. twee zussen
3. heeft

Wir lieben die Katzen sehr.
Wat is "die Katzen" in deze zin.

1. onderwerp
2. lijdend voorwerp

Het onderwerp staat in de ….

1. eerste naamval.
2. tweede naamval.
3. derde naamval.
4. vierde naamval.

Het meewerkend voorwerp staat in de ….

1. eerste naamval.
2. tweede naamval.
3. derde naamval.
4. vierde naamval.

Anita spielt gerne mit ihrer Freundin Anja.
Wat is in deze zin "Anita"?

1. onderwerp
2. lijdend voorwerp
3. meewerkend voorwerp

Das Mädchen mag Pommes.
Wat is het onderwerp?

1. Das Mädchen
2. Pommes

Mark gab (gaf) ihm ein Geschenk.
Wat is in deze zin "ihm"?

1. onderwerp
2. lijdend voorwerp
3. meewerkend voorwerp

Was werden wir noch wiederholen?

Tegenwoordige en verleden tijd haben / sein / werden

Tegenwoordige tijd modale werkwoorden

zinsontleding

We maken liever nu de toets.

Modalverben

Was wisst ihr noch?

modale hulpww

können, müssen, mögen, dürfen, willen (en wissen / möchten)

in enkelvoud klinkerwisseling 

geen uitgang bij ich en er/sie/es

vaak met een heel werkwoord aan het eind van de zin

Wat klopt?
Bij modale werkwoorden verandert de klinker in de stam ...

1. bij du, er/sie/es en ihr
2. niet, het is net als bij sterke werkwoorden
3. bij ich/du en er/sie/es

mögen (ich mag / wir mögen)

müssen 

(ich muss / wir müssen)

dürfen 

(ich darf / wir dürfen)

können 

(ich kann / wir können)

wissen 

(ich weiß / wir wissen)

mogen /  lusten

moeten

kunnen 

weten

mogen (toestemming)

Vertaal in het Duits:
hij kan

1. Er kann
2. Er kannst
3. Er kanne
4. Er kannt

Vertaal in het Duits:
zij weet (wissen)

1. er wisst
2. sie weißt
3. sie weiß
4. er weißt

Vertaal in het Duits:
Hij wil graag witte truien.

1. Er will weiße Treuen
2. Er möchte weiße Treuen
3. Er möchte weiße Pullover
4. Er will weiße Pullover

Vertaal in het Duits:
Deze week moet ik de schoenen kopen.

1. Diese Woche muss ich die Schuhe kaufen.
2. Diese Woche müss ich die Schuhe kaufen.
3. Diese Woche musse ich die Schuhe kaufen.
4. Diese Woche müsse ich die Schuhe kaufen.

Vertaal in het Duits:
Hij wil

Vertaal in het Duits:
Wij moeten huiswerk (Hausaufgaben) maken.

Und jetzt: die formative Prüfung

an die Arbeit "physisch" oder online

Modalverben - invul

http://frauootes.nl/modalverben/

VT haben en sein

https://wordwall.net/de/resource/4571186

Modalverben

https://wordwall.net/de/resource/31895392

TT haben en sein

https://www.educaplay.com/game/3171990-haben_sein_ausfullen.html#!

Modalverben - mini quiz

https://wordwall.net/de/resource/33226074

werden

https://wordwall.net/de/resource/10387936

persoonlijk vnw 3. of 4.

https://www.educaplay.com/game/3182387-persoonlijk_voornaamwoord_3.html#!

1e of 4e pers vnw

https://www.educaplay.com/game/3183688-persoonlijk_voornaamwoord_6.html#!

VIEL ERFOLG NÄCHSTE WOCHE