C3 U7 gramática futuro+subjuntivo

Subjuntivo
1.  Futuro
2. Indicativo / subjuntivo
3. Bijzinnen met cuando + indicativo / subjuntivo
4. Cuándo vs cuando
5. hay que / tener que + infinitief
1 / 10
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 10 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Subjuntivo
1.  Futuro
2. Indicativo / subjuntivo
3. Bijzinnen met cuando + indicativo / subjuntivo
4. Cuándo vs cuando
5. hay que / tener que + infinitief

Slide 1 - Diapositive

1. Futuro - toekomstige tijd
hele werkwoord (-ar / -er / -ir) + uitgang
comer       +  é
                         ás
                         á
                         emos 
                         éis
                         án

Slide 2 - Diapositive

1. Futuro: enkele uitzonderingen
hacer
poder
poner
querer
saber
salir
tener
haré
podré
pondré
querré
sabré
saldré
tendré
harás
podrás
pondrás
querrás
sabrás
saldrás
tendrás
hará
podrá
pondrá
querrá
sabrá
saldrá
tendrá
haremos
podremos
pondremos
querremos
sabremos
saldremos
tendremos
haréis
podréis
pondréis
querréis
sabréis
saldréis
tendréis
harán
podrán
pondrán
querrán
sabrán
saldrán
tendrán

Slide 3 - Diapositive

2. Indicativo vs subjuntivo
Indicativo
Subjuntivo
presente - hago
presente de subjuntivo - haga
gerundio - estoy haciendo
perfecto - he hecho
indefinido - hice
imperfecto - hacía
pluscuamperfecto - había hecho
futuro - haré

Slide 4 - Diapositive

3. Bijzinnen cuando + indicativo / subjuntivo

Slide 5 - Diapositive

Bijzinnen met cuando
Voorbeeld 1: cuando + indicativo + pasado
Cuando estuve en España la semana pasada, visité a mi amiga.
(Toen ik vorige week in Spanje was, bezocht ik mijn vriendin.)

Voorbeeld 2: cuando + indicativo + presente
Cuando estoy en Barcelona la semana que viene, visito a mi tía.
(Als ik volgende week in Barcelona ben, bezoek ik mijn tante.)
Let op: optie 2 gebruik je wanneer er zekerheid is in de nabije toekomst!
(het ticket is geboekt en je tante weet dat je langskomt)

Slide 6 - Diapositive

Bijzinnen met cuando
Voorbeeld 3: cuando + subjuntivo + futuro
Cuando vaya a España el verano que viene, visitaré a mi amiga.
(Als ik aankomende zomer naar Spanje ga, zal ik mijn vriendin bezoeken.)

Let op: voorbeeld 3 gebruik je wanneer het plan in de toekomst ligt maar nog niet (heel) zeker is - vergelijk voorbeeld 2.
In voorbeeld 3 heb je nog geen reis geboekt, het kan ook zo maar zijn dat je niet gaat.

Slide 7 - Diapositive

4. cuándo vs cuando
¿Cuándo...? = vraagwoord (Wanneer ...?) + presente / futuro
Voorbeeld: ¿Cuándo verás a tu amiga? / ¿Cuándo ves a tu amiga?

cuando =  voegwoord 
Betekenis: 
1. toen (indicativo - pasado) 
2. wanneer of als (indicativo - presente / subjuntivo - futuro)

Slide 8 - Diapositive

5. hay que / tener que - moeten
Om verplichting of noodzaak uit de drukken gebruiken we de volgende uitdrukkingen:
1. Een onpersoonlijke verplichting (dit geldt voor iedereen): 
hay que + infinitief
2. Een persoonlijke verplichting: tener que + infinitief
Door de vervoeging van tener geef je aan wie iets moet doen.
Voorbeeld: tienes (tú) que hacer los deberes

Slide 9 - Diapositive

Oefenen
Blink - tekstboek unidad 7 actividades gramática 1-2-3

Slide 10 - Diapositive