Meewerkend voorwerp

Wat hoort bij redekundig ontleden?
A
Persoonsvorm
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Lidwoord
1 / 22
suivant
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havoLeerjaar 2

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Wat hoort bij redekundig ontleden?
A
Persoonsvorm
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Lidwoord

Slide 1 - Quiz

wat is het onderwerp in de zin: Martin maakte een PowerPoint-presentatie
A
Martin
B
maakte
C
een Powerpoint-presentatie
D
er is geen onderwerp

Slide 2 - Quiz

In welke volgorde moet je een zin ontleden?
A
onderwerp, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp
B
onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde
C
persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling
D
onderwerp, werkwoordelijk gezegde, persoonsvorm, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling

Slide 3 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin inclusief de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm

Slide 4 - Quiz

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
het werkend voorwerp

Slide 5 - Quiz

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quiz

Welk zinsdeel vind je door deze vraag te stellen: Wie of Wat + werkwoordelijk gezegde?
A
lijdend voorwerp
B
onderwerp
C
meewerkend voorwerp
D
persoonsvorm

Slide 7 - Quiz

Hoe heet het belangrijkste werkwoord uit de zin?
A
doewoord
B
persoonsvorm
C
onderwerp
D
lidwoord

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Vidéo

Slide 10 - Diapositive

Stap 2: onderwerp
• Wie of wat + persoonsvorm

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Vidéo

Slide 13 - Vidéo

In welke volgorde moet je een zin ontleden?
A
onderwerp, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp
B
onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde
C
persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling
D
onderwerp, persoonsvorm, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling

Slide 14 - Quiz

Welk woord in de zin is de persoonsvorm? Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school

Slide 15 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 16 - Quiz

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 17 - Quiz

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 18 - Quiz

Gisteren heeft de directeur een lezing gehouden.
gisteren =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 19 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 20 - Quiz

Opdracht:
de volgende dia ga je ontleden in je schrift.
Basis: gezegde, persoonsvorm, onderwerp.
Kader: + lijdend voorwerp.
Mavo; + meewerkend voorwerp.

Slide 21 - Diapositive

Ga de volgende zinnen ontleden! (pv, ow, gez, lijdvw, meevw, bijw bep.)
1. Teun gaf weer drie kattensnoepjes aan de poes.
2. Morgen gaan Fred en Olav misschien naar de Historic Grand Prix.
3. Met wie gaat Roy zaterdag toch tennissen?
4. De EHBO´ er prikte tijdens de wandelvierdaagse honderden blaren door.
5. Roer de eieren door het beslag.

Slide 22 - Diapositive