woordsoorten

Woordsoorten/zinsdelen

  • eerste 10 minuten lezen
  • grammatica uitleg
  • zelfstandig werken


1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 6 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Woordsoorten/zinsdelen

  • eerste 10 minuten lezen
  • grammatica uitleg
  • zelfstandig werken


Slide 1 - Diapositive

Doelen:
- je kunt zinsdelen en woordsoorten benoemen 


Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Woordsoorten
• Werkwoord
• Lidwoord
• Zelfstandig naamwoord
• Bijvoeglijk naamwoord
• Voorzetsel

Slide 4 - Diapositive

zn - bn - ww - vz - lw


Kun jij je klasgenoten vertellen hoe je de bovenstaande woordsoorten herkent?

Bespreek de vijf woordsoorten en geef bij elk woordsoort voorbeelden.

Slide 5 - Diapositive

Zinsdelen
Zinnen zijn gemaakt van zinsdelen.

Een zinsdeel is één woord of een groepje van woorden die bij elkaar horen.

Slide 6 - Diapositive

Zinsdelen
  1. Persoonsvorm
  2. Onderwerp
  3. Werkwoordelijk gezegde
  4. Lijdend voorwerp
  5.  meewerkend voorwerp

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Vidéo

Slide 9 - Vidéo

Uitleg werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde betekent alle werkwoorden in de zin

Hier hoort de persoonsvorm altijd bij


dus ww gez: pv + alle andere werkwoorden

Slide 10 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Wie/wat + onderwerp + gezegde?

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Vidéo

Meewerkend voorwerp
Grammatica zinsdelen

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Vidéo

Slide 15 - Vidéo

Verdeel de zin in zinsdelen. Hoeveel zinsdelen heeft deze zin? - Achmed wil graag een zoen geven aan Amira.
A
3
B
5
C
4
D
6

Slide 16 - Quiz

Ga de volgende zinnen ontleden! (pv, ow, gez, lijdvw, meevw, bijw bep.)
1. Teun gaf weer drie kattensnoepjes aan de poes.
2. Morgen gaan Fred en Olav misschien naar de Historic Grand Prix.
3. Met wie gaat Roy zaterdag toch tennissen?
4. De EHBO´ er prikte tijdens de wandelvierdaagse honderden blaren door.
5. Roer de eieren door het beslag.

Slide 17 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
MV = meewerkend voorwerp 
= aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 18 - Diapositive

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 19 - Quiz

Vandaag hebben we pizza gegeten.
we =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 20 - Quiz

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 21 - Quiz

Morgen koop ik appelmoes.
Zoek het gezegde, onderwerp
lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

Slide 22 - Diapositive