Grammatica - ordinal numbers, dates, time, much/many, have got

Grammar
Even oefenen met alle grammatica die je moet leren voor de toets van hoofdstuk 2.
1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Grammar
Even oefenen met alle grammatica die je moet leren voor de toets van hoofdstuk 2.

Slide 1 - Diapositive

Ordinal numbers
rangtelwoorden

Slide 2 - Diapositive

Schrijf het rangtelwoord voluit:
1e

Slide 3 - Question ouverte

Schrijf het rangtelwoord voluit:
2e

Slide 4 - Question ouverte

Schrijf het rangtelwoord voluit:
3e

Slide 5 - Question ouverte

Schrijf het rangtelwoord voluit:
4e

Slide 6 - Question ouverte

Schrijf het rangtelwoord voluit:
20e

Slide 7 - Question ouverte

Schrijf het rangtelwoord voluit:
31e

Slide 8 - Question ouverte

Dates
days, months, dates

Slide 9 - Diapositive

Translate: dinsdag

Slide 10 - Question ouverte

Translate: donderdag

Slide 11 - Question ouverte

Translate: Maart

Slide 12 - Question ouverte

Translate: augustus

Slide 13 - Question ouverte

Schrijf deze datum voluit:
maandag 28-11

Slide 14 - Question ouverte

Schrijf deze datum voluit:
zondag 15-01

Slide 15 - Question ouverte

Schrijf deze datum voluit:
01-04

Slide 16 - Question ouverte

Can vs can't 
wel doen of niet doen

Slide 17 - Diapositive

I'm so happy that you _____ come to the concert with me.
A
can
B
can't

Slide 18 - Quiz

I'm so sorry, I _____ come.
A
can
B
can't

Slide 19 - Quiz

We missed the bus. _____ you pick us up, please?
A
can
B
can't

Slide 20 - Quiz

I have got two tickets. I _____ believe it!
A
can
B
can't

Slide 21 - Quiz

+ He / help.
Maak een zin dat hij wel kan helpen.

Slide 22 - Question ouverte

- He / help.
Maak een zin dat hij niet kan helpen.

Slide 23 - Question ouverte

? He / help.
Maak een vraagzin.

Slide 24 - Question ouverte

Telling time

Slide 25 - Diapositive

What time is it?
11:15
A
It's a quarter to eleven.
B
It's a quarter past eleven.
C
It's half past eleven.
D
It's eleven minutes past three.

Slide 26 - Quiz

What time is it?
14:30

Slide 27 - Question ouverte

What time is it?
16:47

Slide 28 - Question ouverte

What time is it?
08:25

Slide 29 - Question ouverte

Much vs many

Slide 30 - Diapositive

_____ dogs
A
much
B
many

Slide 31 - Quiz

______ people
A
much
B
many

Slide 32 - Quiz

_____ time
A
much
B
many

Slide 33 - Quiz

_____ papers
A
much
B
many

Slide 34 - Quiz

_____ money
A
much
B
many

Slide 35 - Quiz

have got

Slide 36 - Diapositive

have
has
I
you 
he
she
it
we
you
they

Slide 37 - Question de remorquage

I _______ a pen.

Slide 38 - Question ouverte

She _______ a pen.

Slide 39 - Question ouverte

He ______ a pen, he has got a pencil.
(je hebt het niet)

Slide 40 - Question ouverte

We ______ a pen, we have got a pencil.
(we hebben het niet)

Slide 41 - Question ouverte

Translate: Ik heb vier kaartjes.

Slide 42 - Question ouverte

Translate: Hij heeft geld.

Slide 43 - Question ouverte

Translate: Zij hebben een gitaar.

Slide 44 - Question ouverte

Translate: Ik heb geen blauwe spijkerbroek.

Slide 45 - Question ouverte

Translate: Tim heeft niet veel sms-berichtjes.

Slide 46 - Question ouverte