De woorden van een zin kan je indelen in woordsoorten.
Het benoemen van die woorden heet taalkundig ontleden.
Slide 3 - Diapositive
Werkwoorden WW
Eén van de woordsoorten is het werkwoord.
In een zin staat altijd in ieder geval één werkwoord.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet.
Kijken, lachen, fietsen, plassen
Slide 4 - Diapositive
Werkwoorden
Slide 5 - Diapositive
Werkwoorden
Slide 6 - Diapositive
Zelfstandig naamwoord ZN
Dit is een woord voor een mens, dier, ding, plant of gevoel.
kat, huis, hond, liefde, verdriet, cactus
Heeft meestal een enkelvoud en meervoud: kat/katten.
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: koekje, bakje, boekje.
Je kunt er de, het of een voorzetten.
Slide 7 - Diapositive
Lidwoord LW
De, het of een
Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
de fiets, het huis, de hond, een dier
Slide 8 - Diapositive
Voornaamwoorden
persoonlijk voornaamwoord: ik hij ons hen jij jou u zij wij jullie haar ons
bezittelijk voornaamwoord: hun mijn haar jouw zijn ons/onze jullie/uw
aanwijzend voornaamwoord: deze die dit dat zulke zo'n
betrekkelijk voornaamwoord: een betrekkelijk voornaamwoord is een woord dat verwijst naar een woord of groepje woorden dat eerder genoemd is. De betrekkelijk voornaamwoorden die je tegen kan komen zijn: ‘dat’, ‘die’, ‘wat’, ‘wie’, ‘hetgeen’ en ‘welke’.
Slide 9 - Diapositive
Persoonlijk voornaamwoord 1
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
Slide 10 - Diapositive
Persoonlijk voornaamwoord 2
Staan altijd alleen, d.w.z. er staan geen zelfstandige naamwoorden bij.
Het meisje heeft een jurk gekocht.
Zij heeft een jurk gekocht.
Zij heeft een jurk gekocht
Slide 11 - Diapositive
"Het" is ook een persoonlijk vnw. 3
Je kunt "het" vervangen door "dat".
Waar ligt mijn boek?
Het ligt op tafel.
Dat ligt op tafel.
Slide 12 - Diapositive
Persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen of voorwerpen.
Slide 13 - Diapositive
Persoonlijk voornaamwoord
Het meisje heeft een jurk gekocht.
Zij heeft een jurk gekocht.
Die jurk is van haar.
Het is haar jurk. Let op: hier is het dus bezittelijk!
Slide 14 - Diapositive
Persoonlijk/bezittelijk voornaamwoord
Zij gaan in februari trouwen.
Mijn broer is twee jaar ouder dan ik.
Jij daar, kom eens hier!
Mijn buurman heeft het van mij gehoord.
Zij stuurt vanmiddag de verslagen.
Kiest hij jou of mij?
Slide 15 - Diapositive
Bezittelijk voornaamwoord 1
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan.
Haar opa
Een bezittelijk vnw. staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord.