Lezen blok 4 - argumenteren


Nederlands
 Lezen

Blok 4: argumenteren
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon


Nederlands
 Lezen

Blok 4: argumenteren

Slide 1 - Diapositive

Argumenteren
Een schrijver gebruikt argumenten om zijn mening te onderbouwen of aannemelijk te maken.
Met een argument geeft hij aan waarom hij iets vindt.
voorbeeld
Ik vind dat de overheid maatregelen moet nemen tegen obesitas, want 25% van de jeugd heeft al verschijnselen van obesitas.

Slide 2 - Diapositive

Argumenteren
Argumenten zijn te verdelen in objectieve en subjectieve argumenten.

Objectieve argumenten zijn gebaseerd op controleerbare feiten als onderzoeksresultaten of uitspraken.

Subjectieve argumenten zijn gebaseerd op geloof, gevoel of vermoedens.

Slide 3 - Diapositive

Feitelijk argument
Uitleg
Een feit kun je controleren. Onderzoeksgegevens zijn altijd feitelijke argumenten.
Voorbeelden
  1. Het is goed dat de politie appende fietsers beboet, want er gebeuren te veel ongelukken. 
  2. Van je talent ontdekken word je gelukkig. Dit blijkt uit een groot onderzoek onder jongeren van 12t/m 18jaardoor onderzoeksbureau Motivaction.

Slide 4 - Diapositive

Ervaringsargument
uitleg
De schrijver gebruikt een voorval dat hij zelf écht heeft beleefd.
De ervaring is niet eenmalig.
voorbeeld
Tijdens het reizen is een e-reader een uitkomst, want je hebt in een klein apparaat al je boeken tot je beschikking.

Slide 5 - Diapositive

Gezagsargument
uitleg
Iemand die een autoriteit is op een bepaald gebied als argument gebruiken.
Het moet dan wel gaan om feiten.
voorbeeld
De verfilming van het boek Tonio is een meesterlijk stukje werk, want de beste recensenten schrijven lovend over de film.

Slide 6 - Diapositive

Nut of (on)gewenst gevolg
uitleg
Met het argument legt de schrijver het nut of (on)gewenste gevolg uit.
Het argument moet wel een gevolg zijn van wat in de stelling staat.
De inhoud is gebaseerd op feiten.
voorbeeld
Nederland moet meer windmolenparken bouwen, omdat we volgens het Europees akkoord meer hernieuwbare energie moeten produceren.

Slide 7 - Diapositive

Veronderstelling/ vermoeden
uitleg
Het argument is gebaseerd op algemeen aanvaarde opvattingen of onderzoeken.
voorbeeld
We moeten massaal overstappen op herbruikbare energie, want de fossiele brandstoffen raken op en zijn zeer vervuilend.

Slide 8 - Diapositive

Vergelijkingsargument
uitleg
Het argument is een vergelijking. De vergelijking moet wel opgaan, dus twee gelijke zaken moeten zijn vergeleken. Wat wordt vergeleken moet gebaseerd zijn op feiten en niet op gevoelens, geloof of meningen.
voorbeeld
Het is belachelijk dat ik een te-laatbriefje moet halen. Vorige week was Ward ook 5 minuten te laat bij u en hij mocht zonder briefje binnenkomen.

Slide 9 - Diapositive

Emotioneel argument
uitleg
Het argument is gebaseerd op een gevoel of een intuïtie.
Dit soort argumenten is heel persoonlijk en dus subjectief.
voorbeeld
Het interview met de schrijver van het verfilmde boek was zeer emotioneel, want tijdens het luisteren stroomden de tranen over mijn wangen.

Slide 10 - Diapositive

Moreel argument
uitleg
Het argument is gebaseerd op persoonlijke (levens)overtuiging
of idealen. Dit is een subjectief argument.
voorbeeld
Jongeren moeten geen vlees eten, want dan doe je mee aan dierenmishandeling.

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive


Soort argument?
A
feitelijk argument
B
ervaringsargument
C
gezagsargument
D
vergelijkingsargument

Slide 13 - Quiz

‘Uitlekken NIET NODIG’
Soort argument?
A
moreel argument
B
veronderstelling/vermoeden
C
emotioneel argument
D
Nut of (on)gewenst gevolg

Slide 14 - Quiz

”Als Van Gaal zegt dat die speler zijn geld waard is, dan moet hij wel goed zijn.”
A
emotioneel argument
B
feitelijk argument
C
gezagsargument
D
ervaringsargument

Slide 15 - Quiz


Soort argument?
A
moreel argument
B
vergelijkingsargument
C
ervaringsargument
D
feitelijk argument

Slide 16 - Quiz

Carglass: “Een sterretje
kan een barst worden.”
A
vergelijkingsargument
B
ervaringsargument
C
moreel argument
D
emotioneel argument

Slide 17 - Quiz

Soort argument?
A
ervaringsargument
B
gezagsargument
C
feitelijk argument
D
emotioneel argument

Slide 18 - Quiz

"Laat dat maar staan, want dat soort vlees mag ik van mijn geloof niet eten."
A
veronderstelling/vermoeden
B
emotioneel argument
C
moreel argument
D
gezagsargument

Slide 19 - Quiz

'Ik kon me goed inleven in het verhaal: elke keer als de hoofdpersoon verdrietig was, werd ik zelf ook een beetje verdrietig.'

Wat voor soort argument is dit?
A
gezagsargument
B
emotioneel argument
C
moreel argument

Slide 20 - Quiz

"NRC geeft het nieuwe boek van Griet op de Beeck vier sterren. Dan zal het dus wel een goed boek zijn."
A
gezagsargument
B
nut of (on)gewenst gevolg
C
vergelijkingsargument
D
moreel argument

Slide 21 - Quiz

Aan de slag!
Pak je boek Op niveau erbij.
Lees tekst 4 Nederland moet stoppen met adoptie Blz. 178/179 grondig.
Maak vraag 1 t/m 11

Slide 22 - Diapositive

2a. Wat is de kernzin van alinea 4?

Slide 23 - Question ouverte

2b. Wat is de kernzin van alinea 5?

Slide 24 - Question ouverte

3a. Op welke manier zijn alinea 4 en 5 met elkaar verbonden?

Slide 25 - Question ouverte

8a. Schrijf de functie van alinea 3 op:

Slide 26 - Question ouverte

8b. Schrijf de functie van alinea 4 tot en met 6 op:

Slide 27 - Question ouverte

8c. Schrijf de functie van alinea 7 op:

Slide 28 - Question ouverte

8d. Schrijf de functie van alinea 8 op:

Slide 29 - Question ouverte

9a. De RSJ gebruikt een aantal argumenten om het advies te onderbouwen.
Schrijf uit alinea 2 een argument op.

Slide 30 - Question ouverte

9b. Schrijf uit alinea 3 een argument op.

Slide 31 - Question ouverte

9c. Schrijf uit alinea 4 een argument op.

Slide 32 - Question ouverte

10. Bij welke soort argumenten kun je deze argumenten het best indelen? Leg je antwoord uit.

Slide 33 - Question ouverte

12. Wat is het tekstdoel van tekst 4?
A
informeren
B
uitleg geven
C
mening laten vormen
D
amuseren

Slide 34 - Quiz