Tegenwoordige / verleden tijd

Taal 
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsBasisschoolGroep 5,6

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Taal 

Slide 1 - Diapositive

Werkwoorden

Slide 2 - Carte mentale

Micha fietst naar het zwembad.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 3 - Quiz

Doel van deze les
Ik kan werkwoorden in de tegenwoordige en verleden tijd schrijven.

Slide 4 - Diapositive

Tegenwoordige tijd
* Tegenwoordige tijd zijn gebeurtenissen die nu gebeuren.
* De tegenwoordige tijd is de tijd van nu.
Bijvoorbeeld:
* Wij leren wat de tegenwoordige tijd is.
* Wij bedenken zinnen die 
    in de tegenwoordige tijd staan.

Slide 5 - Diapositive

Verleden tijd
* Verleden tijd zijn gebeurtenissen die vroeger zijn gebeurd.
* De verleden tijd is de tijd van toen.

Bijvoorbeeld:
* Toen nam ik een pilletje.
* Opa bezeerde zijn hand.

Slide 6 - Diapositive

Wat is een werkwoord
* Een woord dat zegt wat iets of iemand doet.
* Aan een werkwoord kun je ook zien of iets nog bezig is of al is afgelopen.

Bijvoorbeeld:
* De zon schijnt.
* Gisteren scheen de zon

Slide 7 - Diapositive

Zet hier een zin in de tegenwoordige tijd

Slide 8 - Carte mentale

Gisteren ging hij ook zwemmen.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 9 - Quiz

We kijken naar Frozen.

Wat is het werkwoord
A
kijken
B
wij
C
Frozen
D
naar

Slide 10 - Quiz

Toen kocht hij een ijsje.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 11 - Quiz

Nu gaat hij naar Ensar.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 12 - Quiz

Ik luisterde naar de juf.

Zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd
A
de juf
B
luisterde
C
ik
D
luister

Slide 13 - Quiz

Dat hielp even.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 14 - Quiz

Maar nu voel ik de pijn weer.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 15 - Quiz

Wij liepen naar school

Zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd
A
liepen
B
school
C
Wij
D
lopen

Slide 16 - Quiz

Haaland had gisteren 3 keer gescoord.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 17 - Quiz

Vandaag vier ik mijn verjaardag.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 18 - Quiz

Vorige week speelde ik Roblox.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 19 - Quiz

Ik kan nu rennen.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 20 - Quiz

Een wesp stak mijn zusje.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 21 - Quiz

Het eten ... in die hete oven. (verbranden)

Slide 22 - Question ouverte

Slide 23 - Lien

Slide 24 - Vidéo

rennen
ik                  ren
jij/ u             rent
hij/zij/het  rent

wij                rennen
jullie            rennen
zij                 rennen

Slide 25 - Diapositive

huilen
ik                  huil
jij/ u             huilt
hij/zij/het  huilt

wij                huilen
jullie            huilen
zij                 huilen

Slide 26 - Diapositive

slapen
ik                        slaap
hij / zij / het    slaapt
je / jij / u           slaapt

wij / zij / jullie slapen

Slide 27 - Diapositive

Wat is de ik-vorm van het werkwoord fietsen?
A
fietsen
B
fiets
C
fietst
D
gefietst

Slide 28 - Quiz

Wat is de ik-vorm van het werkwoord lopen?
A
lopen
B
loopt
C
loop
D
gelopen

Slide 29 - Quiz

Zij ... naar school (lopen)

Slide 30 - Question ouverte

Ik ... dit een lastige vraag. (vinden)

Slide 31 - Question ouverte

Hij ... een hamburger. (bestellen)

Slide 32 - Question ouverte

Opa ... alle kaarsjes uit. (blazen)

Slide 33 - Question ouverte

... jij een verhaal? (vertellen)

Slide 34 - Question ouverte

Aan de slag!

Slide 35 - Diapositive