V1 Taalverzorging 27 verleden tijd

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Welkom V1AT

Programma

1. 10 minuten lezen
   
2. Huiswerkopdracht nakijken
3. Terugblik vorige les: taalverzorging 27: persoonsvorm tegenwoordige tijd
4. Taalverzorging 27: persoonsvorm verleden tijd
5. Afsluiting en vooruitblik

Opdracht 1 nakijken

a verschanst

 b vergist

 c kletst

 d roepen op

 e belast

 f Spreekt

 g mist, opschiet

 h respecteert, groeien

Hoe spel je de persoonsvorm tegenwoordige tijd?

1. met 't kofschip of 't sexy fokschaap
2. op gevoel
3. ik-vorm of ik-vorm + t
4. stam + t

Als er jij in de zin staat of als je je in jij kunt veranderen dan krijgt de persoonsvorm tegenwoordige tijd geen t.

1. waar
2. niet waar
3. wat!?

Als de zin in de gebiedende wijs staat, dan krijgt de persoonsvorm tegenwoordige tijd altijd een t.

1. waar
2. niet waar
3. wat!?

Je kunt bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd altijd dt krijgen.

1. waar
2. niet waar
3. wat!?

Wanneer een werkwoord op een voltooid deelwoord lijkt, raak ik niet in de war en pas ik gewoon de regels van de persoonsvorm tegenwoordige tijd toe, dus ik-vorm + t.

1. waar
2. niet waar
3. wat!?

Ik gebruik de persoonsvorm tegenwoordige tijd wanneer er (1) geen hulpwerkwoord in de zin staat en wanneer (2) de tijd niet uit de zin blijkt door een woord als gister.

1. waar
2. niet waar
3. wat!?

Taalverzorging 27: persoonsvorm verleden tijd

Doel: Je leert de persoonsvorm in de verleden tijd correct spelen. 

Bij de spelling persoonsvorm verleden tijd maakt het uit of je een sterk of een zwak werkwoord hebt.

1. waar
2. niet waar
3. wat!?

Wat kan een zwak werkwoord?

1. veranderen in de verleden tijd
2. niet veranderen in de verleden tijd

Wat zijn sterke werkwoorden?

1. lopen - wandelen - fietsen
2. lopen - zwemmen- sluiten
3. wandelen - fietsen- zwemmen
4. zwemmen - fietsen- lopen

Hoe spel je de persoonsvorm verleden tijd?

1. met 't sexy fokschaap (of met 't kofschip )
2. op gevoel
3. ik-vorm of ik-vorm + t
4. stam + d

Persoonsvorm verleden tijd

Het meisje ... (begeleiden) de vrouw naar huis gisteren.

1. begeleidde
2. begeleidden
3. begeleiden
4. begeleide

Hij ... (racen) naar huis om op tijd te zijn voor het Sinterklaasjournaal.

1. racte
2. racette
3. racde
4. racete

Wij ... (blijven) gisternacht nog lang feesten.

1. bleef
2. blijfden
3. blijven
4. bleven

De klasgenote ... (timen) de tijd van de pitch.

1. timede
2. timde
3. timmde
4. timdde

Hij ... (bedienen) de gasten aan tafel.

1. bediendden
2. bediende
3. bedienden
4. bedienden

Tom ... (deleten) snel de rare foto's van zijn telefoon.

1. deletete
2. delet
3. delette
4. deletette

Een aantal jaren geleden ... (kamperen) wij op Vlieland.

1. kamperen
2. kampeerden
3. kampeerdden
4. kampeerde

Marc ... (niezen) toen hij peper in zijn neus kreeg.

1. niestte
2. nieste
3. niesde
4. niesden

Mijn broertjes ... (lusten) vroeger nooit spruitjes.

1. lussen
2. lusden
3. lustte
4. lustten

Vorige week ... (lopen) zij nog hand in hand.

1. loopten
2. liepen
3. liepden
4. looptten

Zij ... (downloaden) het document op haar laptop.

1. downloadde
2. downloade
3. downloadden
4. downloaden

De oude man ... (versturen) de brief.

1. verstuurt
2. verstuurd
3. verstuurde
4. verstuurdde

Hij ... (wachten) op de bus.

1. wachte
2. wacht
3. wachtte
4. wachtten

Gisteren ... (verhuizen) we naar Waalwijk.

1. verhuisten
2. verhuistten
3. verhuisdden
4. verhuisden

Vorige week ... (lopen) zij nog hand in hand.

1. loopten
2. liepen
3. liepden
4. looptten

De operazangers ... (zingen) de sterren van de hemel.

1. zong
2. zongen
3. zingde
4. zingden

Afsluiting en vooruitblik

Volgende les: donderdag 1 december

• Huiswerk: maken opdr. 6 (p. 112) + leren theorie p. 110 en 112
• Meenemen: LAPTOP, boek, leesboek, schrift, pen en plenda
• Programma: taalverzorging 28