Unit 4 revise

Unit 4
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Unit 4

Slide 1 - Diapositive

Je gebruikt aangeplakte vragen

Als je iets zeker wil weten 

Jij bent een voetballer, toch?  
You are a football player, aren't you?

Slide 2 - Diapositive


Is de zin een + of een -

He isn't a good friend, ....
A
+ (bevestigend)
B
- (ontkennend)

Slide 3 - Quiz

TAG QUESTIONS:
Als de zin ontkennend (-) is, dan is de tag question....
A
bevestigend (+)
B
ontkennend (-)

Slide 4 - Quiz

TAG QUESTIONS:
Als de zin bevestigend (+) is, dan is de tag question....
A
ook bevestigend (+)
B
ontkennend (-)

Slide 5 - Quiz

Vul de juiste 'Tag question' in. (Schrijf alleen de tag question op)

My brother is a lovely boy, ...... ....?

Slide 6 - Question ouverte

A lot of/Many/Much
Gebruik om te zeggen dat er veel van iets is.

I have a lot of patience

Slide 7 - Diapositive

Nowadays we don't use ............. cash.
A
Many
B
Much
C
A lot of

Slide 8 - Quiz

He has ......... paintings. It's a really big collection.
A
a lot of
B
much
C
many

Slide 9 - Quiz

(a) few / (a) little
Gebruik je om te zeggen dat je ergens weinig van hebt

I have a few friends that like football

Slide 10 - Diapositive

Verschil tussen: a few en few 
 a little en little?


Weinig: few / little
Een paar, een beetje: a few / a little

Slide 11 - Diapositive

They got married ....... months after they met.
A
a little
B
a few
C
few
D
little

Slide 12 - Quiz

I need ............ money for school. Just 5 euros.
A
few
B
a few
C
little
D
a little

Slide 13 - Quiz

Going to / will / shall
Gebruik to be going to, will of shall om over gebeurtenissen in de toekomst te praten.

I'm going to be an english teacher.

Slide 14 - Diapositive

Wanneer gebruik je to be going to + hele werkwoord?
A
wanneer je iets van plan bent
B
wanneer iets nu aan de gang is
C
wanneer iets altijd, nooit, regelmatig gebeurt
D
wanneer iets zeker gaat gebeuren

Slide 15 - Quiz

gebruik 'to be going to':
She ______video games.
A
to be going to play
B
am going to play
C
is going to play
D
is playing

Slide 16 - Quiz

Wanneer gebruik je will?
A
Bij een wens, veronderstelling, belofte, aanbod, verzoek
B
Bij een ontkennende zin
C
Als je een beslissing maakt wanneer je praat
D
Iets wat in het dagelijks leven gebeurt

Slide 17 - Quiz

Gebruik je will of shall?
........ we watch television tonight?
A
will
B
shall

Slide 18 - Quiz

Gebruik je will of shall?
........ you help me?
A
will
B
shall

Slide 19 - Quiz

Are there any questions?

Slide 20 - Diapositive