Hoofdstuk 6 oefentoets

Oefentoets H6 
Klimaat en natuurlandschap in Europa
1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
AardrijkskundeMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Oefentoets H6 
Klimaat en natuurlandschap in Europa

Slide 1 - Diapositive

paragraaf 1
De invloed van de golfstroom

Slide 2 - Diapositive

Beschrijf het temperatuurverschil tussen Noord- en Zuid Europa
A
In het zuiden is het warmer dan in het noorden
B
In het noorden is het warmer dan in het zuiden
C
Het zuiden heeft een droge tijd en het noorden niet
D
Het noorden heeft het hele jaar neerslag en het zuiden niet

Slide 3 - Quiz

Beschrijf het temperatuurverschil tussen oost en west Europa
A
In het oosten is de temperatuur extremer
B
In het oosten is de temperatuur milder
C
In het westen is de temperatuur extremer
D
In het oosten is het droger

Slide 4 - Quiz

Beschrijf de ligging van de gematigde zone
A
deze ligt tussen 0 en 23,5 graden
B
deze ligt tussen 30 en 60 graden
C
deze ligt tussen 23,5 en 66,5 graden
D
deze ligt tussen 66,5 en 90 graden

Slide 5 - Quiz

Verklaar waarom het in Zuid Europa warmer is dan in Noord Europa in de zomer.
A
In het zuiden staat de zon meer loodrecht in de zomermaanden
B
Het zuiden heeft meer invloed van de golfstroom
C
Het zuiden heeft een droge tijd
D
Het noorden heeft meer neerslag

Slide 6 - Quiz

In de zomer zorgt een aanlandige wind voor
A
koelte
B
warmte

Slide 7 - Quiz

In de winter zorgt een aflandige wind voor
A
warmte
B
kou

Slide 8 - Quiz

De oorzaak van gematigde temperaturen bij zee is
A
water warmt sneller op en koelt sneller af
B
water warmt langzamer op maar koelt sneller af
C
water warmt sneller op maar koelt langzamer af
D
water warmt langzamer op en koelt langzamer af

Slide 9 - Quiz

Wanneer aan de kust een aflandige wind waait
A
worden de zomers kouder en de winter warmer
B
worden de zomers en de winter kouder
C
worden de zomers warmer en de winters kouder
D
worden de zomers en de winter warmer

Slide 10 - Quiz

welke gebieden profiteren van de golfstroom
A
Ijsland, Italie, Noorwegen en West-Europa
B
West-Europa, Scandinavië, Ijsland
C
Canada, Noorwegen en West-Europa
D
Westen van de VS en West-Europa

Slide 11 - Quiz

paragraaf 2
Relief en klimaat

Slide 12 - Diapositive

Welke reliëf vormen heeft Nederland?
A
heuvelland en laagland
B
middelgebergte, heuvelland en laagland
C
alleen laagland
D
heuvelland en middelgebergte

Slide 13 - Quiz

In scandinavië regent het het meest in
A
het oosten
B
het noorden
C
het zuiden
D
het westen

Slide 14 - Quiz

De belangrijkste oorzaak van de overvloedige neerslag langs de west kust van Noorwegen heeft te maken met
A
de harde zeewind
B
de ligging op hoge breedte
C
de ligging van gebergten
D
de lange winters

Slide 15 - Quiz

Regens die vallen in gebergten noemen we
A
stijgingsregens
B
stuwingsregens
C
frontale regens

Slide 16 - Quiz

De westkant van Noorwegen ligt aan de
A
lijzijde van het gebergte
B
loefzijde van het gebergte
C
de stuwingskant van het gebergte
D
de dalingskant van het gebergte

Slide 17 - Quiz

Bij de lijzijde
A
is er sprake van stijgende lucht en droogte
B
is er spraken van stijgende lucht en regen
C
is er sprake van dalende lucht en droogte
D
is er sprake van stijgende lucht en regen

Slide 18 - Quiz

Stijgende lucht
A
leidt altijd tot neerslag
B
leidt soms tot neerslag maar soms tot droogte
C
leidt bijna altijd tot droogte
D
heeft geen invloed op neerslag

Slide 19 - Quiz

In het westen van Scandinavië is het
A
kouder dan je gezien de ligging zou verwachten
B
warmer dan je gezien de ligging zou verwachten
C
precies zoals je zou verwachten

Slide 20 - Quiz

De hogere temperaturen in Noorwegen worden veroorzaakt door
A
de aanlandige wind en de zeestromen
B
de aflandige wind en de zeestromen
C
de aflandige wind

Slide 21 - Quiz

Zweden ligt voor een groot deel in de regenschaduw van het Scandinavisch Hoogland
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quiz

In Zweden is het ......... dan in Noorwegen
A
natter
B
droger

Slide 23 - Quiz

Paragraaf 3
Europa: klimaten en begroeiing

Slide 24 - Diapositive

Nederland heeft een
A
zeeklimaat
B
landklimaat
C
middellands zeeklimaar
D
loofbomenklimaat

Slide 25 - Quiz

Een zee klimaat heeft
A
het hele jaarslag en warme zomers en kouder winters
B
het hele jaar neerslag en koele zomers en milde winters
C
een droge tijd in de zomer en een hoge temperatuur

Slide 26 - Quiz

Een belangrijk kenmerk van een landklimaat is
A
winters kouder van -3C
B
winters kouder dan -10C
C
zomers kouder dan 10C
D
Zomers kouder dan 15C

Slide 27 - Quiz

Een middellands zeeklimaat word gekenmerkt door
A
warme en natte zomers en milde winters
B
warme en droge zomers en koude winters
C
koele en droge zomers en milde winters
D
warme en droge zomers en milde winters

Slide 28 - Quiz

In Europa komen onder meer de volgende klimaten voor
A
zeeklimaat, landklimaat, tropisch klimaat,
B
zeeklimaat, landklimaat, toendra klimaat, droog klimaat
C
zeeklimaat, landklimaat, tropisch klimaat, poolklimaat

Slide 29 - Quiz

De klimaatgrafiek hoort bij
A
landklimaat
B
zeeklimaat
C
middellands zeeklimaat
D
toendraklimaat

Slide 30 - Quiz

De klimaatgrafiek hoort bij
A
landklimaat
B
zeeklimaat
C
middellands zeeklimaat
D
toendraklimaat

Slide 31 - Quiz

De klimaatgrafiek hoort bij
A
landklimaat
B
zeeklimaat
C
middellands zeeklimaat
D
toendraklimaat

Slide 32 - Quiz

vanaf de polen naar de evenaar kom je tegen
A
toendra, loofbomen, taiga
B
toendra, taiga, loofbomen
C
loofbomen, taiga, toendra
D
loofbomen, toendra, taiga

Slide 33 - Quiz

De boomgrens ligt bij
A
kouder dan -10C in de winter
B
kouder dan 10C in de zomer
C
kouder dan 10C in de winter
D
kouder dan 15C in de zomer

Slide 34 - Quiz

Tussen welke twee landschapszones komt de boomgrens voor
A
tussen toendra en taiga
B
tussen toendra en loofbomen
C
tussen loofbomen en taiga

Slide 35 - Quiz

In welke landschapszone komt permafrost voor
A
taiga
B
toendra
C
loofbomen

Slide 36 - Quiz

Paragraaf 4
klimaatverandering

Slide 37 - Diapositive

klimaatverandering is het weer gemeten over een periode van....
A
10 jaar
B
25 jaar
C
30 jaar
D
60 jaar

Slide 38 - Quiz

hoe noem je een verzamelplek van sneeuw, hoog in een berg?
A
Firn
B
Firnbekken
C
gletsjer
D
ijstong

Slide 39 - Quiz

Zonnestralen worden verwarmt door aardoppervlak
Broeikasgassen in de dampkring
Weerkaatsing van zonnestralen
De aarde geeft warmte af aan de atmosfeer
Vastgehouden warmte

Slide 40 - Question de remorquage

effect in koude gebieden
effect in warme gebieden
meer planten
minder planten
minder water
meer water
meer landbouwgrond
minder landbouwgrond

Slide 41 - Question de remorquage