Quiz Exam English


How long do you have for your English Exam?
A
2 hours
B
1 hour and 40 minutes
C
1 hour and 30 minutes
D
3 hours
1 / 24
suivant
Slide 1: Quiz
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon


How long do you have for your English Exam?
A
2 hours
B
1 hour and 40 minutes
C
1 hour and 30 minutes
D
3 hours

Slide 1 - Quiz

Vertaal 'moreover'
A
meer over
B
bovendien
C
omdat
D
doordat

Slide 2 - Quiz

Vertaal 'due to'
A
doordat
B
vandaar
C
reden dat
D
aangezien

Slide 3 - Quiz

vertaal 'even though'
A
om het even
B
eventjes
C
ook al

Slide 4 - Quiz

Vertaal 'ondanks'
A
in spite of
B
because
C
however
D
moreover

Slide 5 - Quiz

Vertaal 'except'
A
eerder
B
behalve
C
indien

Slide 6 - Quiz

'that's why' is een..
A
conclusie
B
tegenstelling
C
opsomming
D
oorzaa en gevolg

Slide 7 - Quiz

'however' is een ...
A
conclusie
B
tegenstelling
C
opsomming
D
oorzaak en gevolg

Slide 8 - Quiz

'although' is een..
A
conclusie
B
tegenstelling
C
opsomming
D
oorzaak en gevolg

Slide 9 - Quiz

Vertaal 'although'

Slide 10 - Question ouverte

vertaal 'unless'

Slide 11 - Question ouverte

vertaal 'describe'

Slide 12 - Question ouverte

vertaal 'besides'

Slide 13 - Question ouverte

vertaal 'however'

Slide 14 - Question ouverte

Questions
Do you know these questions?

Slide 15 - Diapositive

How does the writer introduce the topic?
A
Hoe stelt de schrijver zich voor?
B
Hoe introduceert de schrijver zichzelf?
C
Hoe introduceert de schrijver het onderwerp?
D
Hoe schrijf je een introductie?

Slide 16 - Quiz

What does the word refer to?
A
Waar wijs je naar?
B
Waar verwijst het woord naar?
C
Wat betekent het woord wijzen?
D
Wat doet het woord verwijzen daar?

Slide 17 - Quiz

What is the main point of paragraph 5?
A
Wat is het belangrijkste punt in alinea 5?
B
Wat is het punt van alinea 5?
C
Welk punt wordt niet gemaakt in alinea 5?
D
Is dat het punt van alinea 5?

Slide 18 - Quiz

What becomes clear in line 17?
A
Dat is duidelijk regel 17.
B
Wie schreef regel 17?
C
Wat wordt er duidelijk in regel 17?
D
Regel 17 lijkt mij duidelijk.

Slide 19 - Quiz

What can be concluded in paragraph 3 and 4?
A
Welke conclusie wordt er gemaakt?
B
Welke conclusie wordt er duidelijk in alinea 3 en 4?
C
Is dat de conclusie van de tekst?
D
Wat is de conclusie?

Slide 20 - Quiz

Which of the following words mean ...
A
Wat betekenen deze woorden?
B
Wat betekent het volgende?
C
Welke van de volgende woorden betekent...
D
Wie is bekend met de volgende woorden?

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Vidéo

Stappenplan
  1. Houd de tijd in de gaten.
  2. Kijk naar de titel, inleiding, naam van de schrijver etc.
  3. Wat weet je al van het onderwerp?
  4. Lees de hele tekst door.
  5. Probeer lastige woorden te begrijpen via de context.
  6. Lees alinea voor alinea - examenvragen.
  7. Let op de eerste en laatste zin van de alinea.
  8. Bevatten deze een aanwijzing?
  9. Wat is jouw eigen antwoord?
  10. Kies het antwoord wat het dichtste bij jouw eigen antwoord ligt.
  11. Open vragen kort en bondig beantwoorden.

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive