Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
T3B3 - Monohybride kruisingen
Slide 1 - Diapositive
Wat is het fenotype en wat is het genotype?
A
Fenotype is uiterlijk, genotype is je bewerkte uiterlijk
B
Fenotype zijn al je genen en genotype is je uiterlijk
C
Fenotype is je geverfde haarkleur, en genotype is je eigen haarkleur
D
Fenotype is je uiterlijk en genotype zijn al je erfelijke eigenschappen
Slide 2 - Quiz
Albinisme is een mutatie van het pigment van een organismen. Valt deze mutatie onder het fenotype - genotype of beide?
A
Alleen genotype
B
Alleen fenotype
C
Genotype en Fenotype
D
Geen van beide
Slide 3 - Quiz
Wanneer is een genenpaar homozygoot?
A
Wanneer het 2 verschillende allelen bevat
B
Wanneer het 2 dezelfde allelen bevat
Slide 4 - Quiz
Wanneer heb je de grootste genetische variatie?
A
Geslachtelijke voortplanting
B
Ongeslachtelijke voortplanting
Slide 5 - Quiz
Wat zijn homologe chromosomen?
A
een chromosomenpaar
B
X- en Y-chromosoom
C
twee chromatiden
D
ander woord voor autosomen
Slide 6 - Quiz
Rr is een code voor een genenpaar. Is dit genenpaar homozygoot of heterozygoot?
A
Homozygoot
B
Heterozygoot
Slide 7 - Quiz
De complete verzameling van erfelijk materiaal in een cel noemen we ...
A
Het DNA
B
Het mRNA
C
Het genoom
D
Het genotype
Slide 8 - Quiz
Meerdere genen tegelijkertijd weergeven. Fenotype: Een plant met een homozygoot gele erwt en wit zaadjasje: Geef het genotype
A
RRqq
B
QQrr
C
RrQq
D
qqrr
Slide 9 - Quiz
Wat is Heterozygoot?
A
Twee verschillende allelen voor dezelfde eigenschap.
B
Twee verschillende allelen voor verschillende eigenschappen.
C
Twee dezelfde allelen voor verschillende eigenschappen.
Slide 10 - Quiz
Floor heeft een allel voor blond haar en een allel voor bruin haar. Floor is blond. Welk allel is dominant?
A
Blond
B
Bruin
C
Blond en bruin
D
Dat kun je op basis van deze informatie niet zeggen
Slide 11 - Quiz
Een twee-eiige tweeling is een tweeling die ontstaan is uit?
A
één eicel en één zaadcel
B
twee eicellen en twee zaadcellen
C
één eicel en twee zaadcellen
D
twee eicellen en één zaadcel
Slide 12 - Quiz
Een ééneiige tweeling groeit gescheiden van elkaar op. Wat zou je goed kunnen onderzoeken met behulp van deze tweeling?
A
De invloed van genen op het fenotype
B
De invloed van omgevingsfactoren op het fenotype
C
De invloed van omgevingsfactoren op het genotype
D
De invloed van het fenotype op de genen.
Slide 13 - Quiz
Wat voor genotype heeft een DRAGER?
A
BB
B
Bb
C
bb
D
Dat is verschillend
Slide 14 - Quiz
Leerdoelen
3.3.1 Je kunt een kruisingsschema opstellen van een monohybride kruising.
3.3.2 Je kunt de frequentie van bepaalde genotypen en fenotypen van nakomelingen afleiden uit een kruisingsschema of stamboom van een monohybride kruising.
Slide 15 - Diapositive
Monohybride kruising
- Overerving van 1 eigenschap door geslachtelijke voortplanting
- 1 allel van vader en 1 allel van moeder
Slide 16 - Diapositive
Kruisingen
Bij kruisingen maken we gebruik van bepaalde letters
P = ouders (parentes)
F1 = kinderen (filii)
F2 = kinderen van kinderen
Slide 17 - Diapositive
Kruisingsvraagstukken
Stap 1: Wat zijn de genotypen van de ouders? Geef deze in een kruising weer
Stap 2: Welke allelen kunnen de geslachtscellen van beide ouders bevatten?
Stap 3: Welke mogelijke combinaties zijn er te maken van eicel en zaadcel?
Slide 18 - Diapositive
Een kruisingsschema maken
Een zwartharig vrouwtje (homozygoot) paart met een bruinharig mannetje.
Zwart = dominant; bruin = recessief
P(arents) 1: ............... X .................. P(arents) 2: ....... X ...........
Geslachtscellen: .............. X .................. Geslachtscellen: ....... X ...........
F1:F2:
Slide 19 - Diapositive
Genotypen ouders en verhoudingen F1
P AA x aa: F1 heeft 100% dominante fenotype
P Aa x aa: F1 dominant: recessief fenotype 1:1
Deze kruisingen (dominante ouder kruisen met recessieve ouder) noemt men een testkruising: er wordt uitgetest of ouder AA of Aa is (zie je aan F1!)
P Aa x Aa: F1 dominant: recessief fenotype 3:1
Slide 20 - Diapositive
Testkruisingen
Om uit te zoeken of een organisme homozygoot of heterozygoot is: kruisen met homozygoot recessief
Stel het testorganisme is Aa, dan zijn de nakomelingen 50% Aa en 50% aa
Stel het testorganisme is AA, dan zijn alle nakomelingen Aa