Hoofdstuk 2

Hoofdstuk 2 
Met deze LessonUp oefen je de leerstof van hoofdstuk 2 als voorbereiding op de repetitie. 
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs, diapositive de texte et 2 vidéos.

Éléments de cette leçon

Hoofdstuk 2 
Met deze LessonUp oefen je de leerstof van hoofdstuk 2 als voorbereiding op de repetitie. 

Slide 1 - Diapositive

Hoe kun je voorspellen waar een boek over gaat?

Slide 2 - Question ouverte

Waarvoor dient het pictogram op een boek?

Slide 3 - Question ouverte

Noem de vier manieren van lezen

Slide 4 - Question ouverte

Noem een ander woord voor 'manieren van lezen'

Slide 5 - Question ouverte

Je wilt de tekst begrijpen en leest daarom de tekst aandachtig.
A
verkennend lezen
B
studerend lezen
C
zoekend lezen
D
nauwkeurig lezen

Slide 6 - Quiz

Je hebt een vraag en je wilt snel het antwoord weten.
A
verkennend lezen
B
zoekend lezen
C
studerend lezen
D
nauwkeurig lezen

Slide 7 - Quiz

Je leest de tekst, omdat je die moet begrijpen en moet onthouden.
A
verkennend lezen
B
zoekend lezen
C
nauwkeurig lezen
D
studerend lezen

Slide 8 - Quiz

Je wilt snel weten waar de tekst over gaat.
A
nauwkeurig lezen
B
verkennend lezen
C
studerend lezen
D
zoekend lezen

Slide 9 - Quiz

Leg uit wat synoniemen zijn.

Slide 10 - Question ouverte

Ik ruim mijn kamer op.
'opruimen' is een:
A
voltooid deelwoord
B
splitsbaar werkwoord
C
onderwerp
D
leesteken

Slide 11 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Hij stelde zijn moeder nogal teleur.
A
Hij
B
nogal
C
stelde
D
stelde teleur

Slide 12 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
De speler schopte de voetbal in het doel.
A
de voetbal
B
schopte
C
de speler
D
in het doel

Slide 13 - Quiz

wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
In het weekend slaapt hij graag uit.
A
slaapt
B
hij
C
in het weekend
D
slaapt uit

Slide 14 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Gisteren heeft mijn moeder mij geholpen met mijn huiswerk.
A
heeft
B
gisteren
C
mijn moeder
D
heeft geholpen

Slide 15 - Quiz

Welke vraag moet je stellen om het onderwerp in de zin te vinden?

Slide 16 - Question ouverte

Slide 17 - Vidéo

Wat is de juiste volgorde van zinsdelen benoemen?
A
1. werkwoordelijk gezegde 2. onderwerp 3. zinsdelen 4. persoonsvorm
B
1. persoonsvorm 2. zinsdelen 3. werkwoordelijk gezegde 4. onderwerp
C
1. onderwerp 2. werkwoordelijk gezegde 3. persoonsvorm 4. zinsdelen
D
1. persoonsvorm 2. zinsdelen 3. onderwerp 4. werkwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin?
Oma koopt een grote meloen.
A
meloen
B
Oma
C
koopt
D
een grote meloen

Slide 19 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?
De meeste auto's hebben vier wielen.
A
hebben
B
vier wielen
C
auto's
D
De meeste auto's

Slide 20 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?
Met een bril zie je scherper.
A
Met een bril
B
je
C
zie
D
scherper

Slide 21 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?
Planeten draaien in banen om de zon.
A
Planeten
B
banen
C
zon
D
draaien

Slide 22 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?
De appels liggen in de fruitmand naast de bananen.
A
de fruitmand
B
de bananen
C
De appels
D
liggen

Slide 23 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?
Kinderen met dikke jassen hebben het niet koud als het sneeuwt.
A
Kinderen
B
koud
C
dikke jassen
D
Kinderen met dikke jassen

Slide 24 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?
Het licht van jouw fiets brandt niet.
A
jouw fiets
B
brandt
C
Het licht van jouw fiets
D
Het licht

Slide 25 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?
Boven op de kast ligt het boek dat ik kwijt was.
A
Boven op de kast
B
het boek
C
het boek dat ik kwijt was
D
ligt

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Vidéo

Schrijf de pv tt op de juiste manier.
(fietsen) De jongen ...... naar school.

Slide 28 - Question ouverte

Schrijf de pv tt op de juiste manier.
(houden) Zij ..... niet van die kleur.

Slide 29 - Question ouverte

Schrijf de pv tt op de juiste manier.
(blijven) Jij ...... maar een uurtje langer op school.

Slide 30 - Question ouverte

Schrijf de pv tt op de juiste manier.
(vinden) Ik ..... die foto niet erg mooi.

Slide 31 - Question ouverte

Schrijf de pv tt op de juiste manier.
(halen) De aardige man ...... de bal voor ons op.

Slide 32 - Question ouverte

Schrijf de pv tt op de juiste manier.
(vinden) Hij ..... de kinderen erg aardig.

Slide 33 - Question ouverte

Schrijf de pv tt op de juiste manier.
(huilen) Waarom ...... jij de hele tijd?

Slide 34 - Question ouverte

Wanneer gebruik je een komma?
(noem drie mogelijkheden)

Slide 35 - Question ouverte

Welke leestekens komen aan het einde van een zin?

Slide 36 - Question ouverte