1-2 Voorzetselvoorwerp

Voorzetselvoorwerp
Je leert het voorzetselvoorwerp in een zin vinden en onderscheid maken tussen voorzetselvoorwerpen en bijwoordelijke bepalingen. 
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Voorzetselvoorwerp
Je leert het voorzetselvoorwerp in een zin vinden en onderscheid maken tussen voorzetselvoorwerpen en bijwoordelijke bepalingen. 

Slide 1 - Diapositive

Planning van deze les:
- Voorkennis ophalen
- Instructie voorzetselvoorwerp (vv)
- Opdrachten maken
- Opdrachten bespreken
- Terugkoppelen van het doel 

Slide 2 - Diapositive

Voorkennis
 - Wat is een persoonsvorm en hoe vind je deze in de zin?
- Wat is het onderwerp en hoe vind je deze in de zin?
- Wat is een werkwoordelijk gezegde en hoe vind je deze in de zin?

Slide 3 - Diapositive

zorgen ...
vertrouwen ...
verlangen ...
houden ...
klagen ...
over
naar
van
voor
op

Slide 4 - Question de remorquage

Voorzetselvoorwerp
verlangen naar           Zij verlangt naar een warme zomer.
vertrouwen op           De blinde man vertrouwt op zijn hond.
zorgen voor                 De jongen zorgt voor zijn oma.
klagen over                  De klas klaagt over de moeilijke toets.

Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel is het voorzetselvoorwerp

Slide 5 - Diapositive

Figuurlijk of letterlijk?
Let op: Bij een voorzetselvoorwerp wordt het voorzetsel figuurlijk gebruikt. 
Als het voorzetsel een plaats aangeeft, wordt het letterlijk gebruikt. Dan is het een bijwoordelijke bepaling. 

Slide 6 - Diapositive

Voorzetselvoorwerp
1. begint altijd met een voorzetsel ​
                                   én​ 
2. is altijd verbonden met het belangrijkste werkwoord van de zin.​

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Even oefenen
In de volgende zinnen moet je het voorzetselvoorwerp benoemen.

Slide 9 - Diapositive

De gele bordjes verwijzen naar de nooduitgang van de bioscoop.

Slide 10 - Question ouverte

Noud probeert te profiteren van de onwetendheid van zijn ouders.

Slide 11 - Question ouverte

Nanda informeert naar de vertrektijd van de bus.

Slide 12 - Question ouverte

De kleuter speelt in de achtertuin.
De kleuter speelt op het schoolplein

Spelen heeft geen vast voorzetsel. 
De zinsdelen in de achtertuin en op het schoolplein zijn een bijwoordelijke bepaling

Slide 13 - Diapositive

Het handbalteam rekent komend seizoen op een plaats in de finale.
1. Noteer de pv, ow, wg

2. Is er een werkwoord met een vast voorzetsel?

3. Wordt het voorzetsel letterlijk gebruikt?

4. Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel, is het voorzetselvoorwerp

Slide 14 - Diapositive

Het handbalteam rekent komend seizoen op een plaats in de finale.
1. Noteer de pv, ow, wg
pv = rekent        ow = Het handbalteam      wg = rekent
2. Is er een werkwoord met een vast voorzetsel?
'rekenen op'
3. Wordt het voorzetsel letterlijk gebruikt?
nee
4. Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel, is het voorzetselvoorwerp
op een plaats in de finale

Slide 15 - Diapositive

De meeste kleine kinderen luisteren graag naar traditionele sprookjes. 
1. Noteer de pv, ow, wg

2. Is er een werkwoord met een vast voorzetsel?

3. Wordt het voorzetsel letterlijk gebruikt?

4. Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel, is het voorzetselvoorwerp

Slide 16 - Diapositive

De meeste kleine kinderen luisteren graag naar traditionele sprookjes. 
1. Noteer de pv, ow, wg
pv = luisteren        ow = De meeste kleine kinderen      wg = luisteren
2. Is er een werkwoord met een vast voorzetsel?
'luisteren naar'
3. Wordt het voorzetsel letterlijk gebruikt?
nee
4. Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel, is het voorzetselvoorwerp
naar traditionele sprookjes

Slide 17 - Diapositive

Nu zelf!
1. Noteer de pv, ow, wg
2. Is er een werkwoord met een vast voorzetsel?
3. Wordt het voorzetsel letterlijk gebruikt?
4. Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel, is het voorzetselvoorwerp

Slide 18 - Diapositive

1. Bolt twijfelde aan zijn winst op de 200 meter
2. De agent heeft zich geërgerd aan de grote mond van de arrestant.
3. Wie van jullie keek uit naar de eerste schooldag?
4. Verkeersborden waarschuwen voor overstekende otters.
5. De leerlingen zullen uitgaan van de eerlijkheid van de docent
1. Bolt twijfelde aan zijn winst op de 200 meter
2. De agent heeft zich geërgerd aan de grote mond van de arrestant.
3. Wie van jullie keek uit naar de eerste schooldag?
4. Verkeersborden waarschuwen voor overstekende otters.
5. De leerlingen zullen uitgaan van de eerlijkheid van de docent.
1. Noteer de pv, ow, wg

2. Is er een werkwoord met een vast voorzetsel?

3. Wordt het voorzetsel letterlijk gebruikt?

4. Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel, is het voorzetselvoorwerp

Slide 19 - Diapositive

21. pv. twijfelde
ow. Bolt
wg. twijfelde
vv. aan zijn winst op de 100 meter
2.  pv. heeft                                                              5. pv. zullen
ow. De agent                                                                ow. leerlingen
wg. heeft zich geërgerd                                            wg. zullen uitgaan
vv. aan de grote mond van die arrestant.             vv. van de eerlijkheid
3. pv. keek                                                                    van de docent 
ow. Wie van jullie
wg. keek uit
vv. naar de eerste schooldag
4. pv. waarschuwen
ow. Verkeersborden
wg. waarschuwen
vv. voor overstekende otters

Slide 20 - Diapositive

Hij staat stil [bij het stoplicht].
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 21 - Quiz

Op 4 mei staan we stil [bij alle oorlogsslachtoffers].
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 22 - Quiz

We hadden veel plezier [in het pretpark]
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 23 - Quiz

Ik heb al jaren geen plezier meer [in mijn werk]
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 24 - Quiz

Evaluatie 
- Hoe vind je het voorzetselvoorwerp in een zin?
- Wanneer is het geen voorzetselvoorwerp maar een bijwoordelijke bepaling?


Slide 25 - Diapositive