Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactif et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Welkom!
Voordat de timer afgaat...
- Boek, schrift en pen op tafel
- Jas uit
- Tas van tafel
- Telefoon in tas
timer
2:00
Slide 2 - Diapositive
Lesplanning
- Stukje lezen
- Lesdoel
- Herhaling tekstdoelen
- Voorkennis: wat weten jullie al?
- Theorie
- Opdrachten
- Opdrachten bespreken
Slide 3 - Diapositive
Lezen!
Slide 4 - Diapositive
Aan het einde van de les...
... kun je uitleggen wat verwijswoorden zijn
Slide 5 - Diapositive
Welke tekstdoelen ken jij nog?
Slide 6 - Carte mentale
Tekstdoelen
Tekstdoel
De schrijver wil...
Voorbeelden (tekstsoorten)
Informeren
de lezer informatie geven over een bepaald onderwerp
- nieuwsbericht
- handleiding
Activeren/ overhalen
dat de lezer iets gaat doen; dat de lezer in actie komt
- advertentie
- uitnodiging voor een feest
Amuseren
dat de lezer plezier heeft in het lezen van teksten
- leesboek
- stripverhaal
Slide 7 - Diapositive
Reclame
Slide 8 - Diapositive
Reclame: overtuigen/activeren
Slide 9 - Diapositive
Leesboek
Slide 10 - Diapositive
Leesboek: amuseren
Slide 11 - Diapositive
Nieuwsbericht
Slide 12 - Diapositive
Nieuwsbericht: informeren
Slide 13 - Diapositive
Bekijk de onderstaande teksten
Beyza en Samira lopen naar huis. Beyza en Samira zijn net klaar met school. In de vrije tijd van Beyza en Samira vinden Beyza en Samira het leuk om te gaan wandelen.
Beyza en Samira lopen naar huis. Zij zijn net klaar met school. In hun vrije tijd vinden zij het leuk om te gaan wandelen.
Slide 14 - Diapositive
Hoe noem je deze woorden?
Beyza en Samira lopen naar huis. Beyza en Samira zijn net klaar met school. In de vrije tijd van Beyza en Samira vinden Beyza en Samira het leuk om te gaan wandelen.
Beyza en Samira lopen naar huis. Zij zijn net klaar met school. In hun vrije tijd vinden zij het leuk om te gaan wandelen.
Slide 15 - Diapositive
Verwijswoorden
Gebruik het juiste verwijswoord:
het-woorden -> het, zijn, dit, dat
de-woorden (mannelijk) -> hij, hem, zijn, die, deze
de-woorden (vrouwelijk)-> zij/ze, haar, die, deze
meervoud -> zij/ze, hen, hun, die, deze
Slide 16 - Diapositive
Verwijswoorden: voorbeeld
Onze hond loopt mank, maar hij is ook al oud
Het boek dat ik moet lezen, is veel te dik
Komen jullie vrienden ook? Nee, die komen niet
Slide 17 - Diapositive
Verwijswoorden: voorbeeld
Onze hond loopt mank, maar hij is ook al oud
Het boek dat ik moet lezen, is veel te dik
Komen jullie vrienden ook? Nee, die komen niet
Slide 18 - Diapositive
Hoe weet je naar welk woord het verwijswoord verwijst?
Stel een vraag dat begint met Wie, Wat, Waar of Welk(e)