Taalverzorging 1.4 Werkwoordspelling: Persoonsvorm in de verleden tijd (2)

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Lesdoelen

• Je kunt de PERSOONSVORM (=werkwoord) herkennen in de zin.
• Je kunt het ONDERWERP vinden dat bij de persoonsvorm hoort.
• Je spelt de persoonsvorm in de verleden tijd juist.

Wat gaan we doen?

Herhalen :  Taalverzorging 1.1 Werkwoorden

                        Taalverzorging 1.2 Onderwerp

                        Taalverzorging 1.3 Tegenwoordige tijd

                        

Taalverzorging 1.4 Verleden tijd (2e les daarover)

Herhalen - de beste manier van leren

Leren leren

Kies de juiste stam.

..... je toch niet zo op! (opwinden)

1. opwind
2. wind

Kies de juiste stam.

Laten we ophouden, ik ..... het toch nooit (raden)

1. rad
2. raad

De persoonsvorm is het werkwoord in een zin dat verandert als de tijd of het onderwerp anders wordt.

1. Persoonsvorm is 'verandert'.
2. Persoonsvorm is 'wordt'.
3. Persoonsvormen zijn 'verandert' en 'wordt'.
4. Ik weet het niet.

Als het onderwerp enkelvoud is, is de persoonsvorm dat ook (en anderom)

1. ja, klopt
2. nee, klopt niet

Onderwerp en persoonsvorm moeten:

1. in dezelfde tijd staan
2. vragend gemaakt kunnen worden
3. in de 1e, 2e of 3e persoon staan
4. in hetzelfde getal/aantal staan

Is het werkwoord 'leren' een sterk of een zwak werkwoord?

1. sterk
2. zwak

Waardoor ..... je vroeger toch iedere keer een smoes als je een fout maakte? (verzinnen, VT)

1. verzinde
2. verzon

Onze docent ..... haar mail zelden! (beantwoorden, TT)

1. beantwoord
2. beantwoord
3. beantwoordt

De kat...... het arme vogeltje. (verschalken, VT)

1. verschalktte
2. verschalkdde
3. verschalkte
4. verschalkde

Het weer ..... met de dag. (veranderen)

De leerlingen ....... de vloer in de kantine. (schrobben)

De studenten .... over een moeilijke examenopgave. (peinzen)

1. peinzden
2. peinsden
3. peinzten
4. peinsten

Mijn ouders ..... mij bijna nooit. (straffen)

1. straften
2. strafden

Op straat ..... hij mij vriendelijk goedendag. (knikken)

1. knikde
2. knikte

De zanger ...... zelf zijn liedjes. (componeren)

Toen ..... ik mijn vader alles eerlijk op. (opbiechten)

Vroeg in het voorjaar .... de boer al zijn land. (bemesten)

Wie ..... daarna de rekening?

1. Betaalde
2. betaalden

Het kleine kind .... op haar nieuwe truitje. (morsen)

1. morsde
2. morste