Formuleren H6

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Wat is het onderwerp van de zin?
Het meisje vertelt een geheim aan haar vriendin.

Wat is het gezegde van de zin?
Het meisje vertelt een geheim aan haar vriendin.

Wat is het lijdend voorwerp van de zin?
Het meisje vertelt een geheim aan haar vriendin.

Wat is het onderwerp van de zin?
De voorzitter zal hun een beker uitreiken

Wat is het gezegde van de zin?
De voorzitter zal hun een beker uitreiken

Wat is het lijdend voorwerp van de zin?
De voorzitter zal hun een beker uitreiken

Wat is het meewerkend voorwerp van de zin?
De voorzitter zal hun een beker uitreiken

Wat is het onderwerp van de zin?
Het bedrijf leverde die producten te laat aan de klant.

Wat is het gezegde van de zin?
Het bedrijf leverde die producten te laat aan de klant.

Wat is het lijdend voorwerp van de zin?
Het bedrijf leverde die producten te laat aan de klant.

Wat is het meewerkend voorwerp van de zin?
Het bedrijf leverde die producten te laat aan de klant.

Hoofdzin

Er is één persoonsvorm in de zin.

De persoonsvorm staat als tweede (of eerste) zinsdeel in de zin.

Ik | loop | op straat.

Dat | vind | ik | niet zo leuk.

Twee hoofdzinnen

De persoonsvormen staan als tweede zinsdeel in de zin.

De winnaar | krijgt | een beker | en | de voorzitter | zal | hun | die | uitreiken.

Uitleg lastige verwijswoorden 

Wanneer gebruik je 

- Hun of hen?

- Dat of wat?

'Hen' of 'hun'

'Hen' gebruik je als:

- lijdend voorwerp (lv) 

- na een voorzetsel (vz).

Als Sara en Glenn niet meewerken, help ik hen (lv) niet meer met wiskunde.

Ik heb niks tegen (vz) hen. 

'Hen' of 'hun'

'Hun' gebruik je als:

- meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. 

Let op: bij een meewerkend voorwerp vertel of geef je iets aan iemand.

Marije en Bente waren hun lunchpakket vergeten en daarom heb ik hun (mv) een boterham gegeven. 

De winnaars krijgen een beker en de voorzitter zal 

                             die uitreiken

Juist

Onjuist

hen

hun

Toen mijn buren autopech hadden, kwam de wegenwacht                                helpen.

Juist

Onjuist

hen

hun

Sinds Els en Kim mij in de steek lieten, kan ik niet meer op                                 rekenen.

Juist

Onjuist

hen

hun

Als mensen een brochure willen, zal ik die 

vandaag nog toezenden.

Juist

Onjuist

hen

hun

Toen de meisjes vermist waren, werd er met honden naar                            gezocht.

Juist

Onjuist

hen

hun

Max en Tom zeiden dat ze op reis gingen, maar ik heb

                           net nog gezien.

Juist

Onjuist

hen

hun

Heb je de antwoorden meegeschreven? Dan hoef je nu niet meer opdracht 2 te maken.

'Dat' of 'wat'?

'Dat' gebruik je als je verwijst naar:

- een 'het-woord', zoals 'het huis dat ik erg mooi vind'

- het woordje 'wat', zoals 'wat vind jij, dat ik moet doen?' 

'Dat' of 'wat'?

'Wat' gebruik je als je verwijst naar:

- de overtreffende trap

     'Het lekkerste wat ik daar heb gegeten is carpaccio.' Let op:       '

     'Het lekkerste gerecht dat ik ooit heb gegeten in carpaccio.'

- een hele zin

     'Hij vroeg mij mee uit, wat ik leuk vond.'

- 'dat(gene)'

      'Dat(gene) wat ik zoek, is niet te vinden'.

- 'alles, iets, niets, het enige'

      'Dat is iets wat ik me altijd heb afgevraagd.'

Wildwaterkanoën is het leukste ... we tijdens onze vakantie gedaan hebben.

1. dat
2. wat

Iets ... je tijdens de les niet begrijpt, moet je meteen aan de leraar vragen.

1. dat
2. wat

Wat vind jij het spannendste boek ... je ooit gelezen hebt?

1. dat
2. wat

Bungeejumpen is het spectaculairste ... ik in de vakantie gedaan heb.

1. dat
2. wat

Het eerste doelpunt ... Tobias voor zijn team scoorde, vergeet hij nooit weer.

1. dat
2. wat

'Is er nog iets ... ik jullie moet uitleggen voor de toets?' vroeg de docent.

1. dat
2. wat

Ben je echt alles vergeten ... je op de basisschool geleerd hebt?

1. dat
2. wat

Is De Hongerspelen het mooiste boek ... jullie ooit gelezen hebben?

1. dat
2. wat

Morgen gaan we een dagje naar het strand, ... ik altijd erg leuk vind.

1. dat
2. wat

Je hoeft opdracht 1 en 2 niet meer te maken als je hebt meegedaan met de LessonUp.

Maak opdracht 3 in tweetallen en wissel je vragen uit.

Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?

Daar/waar + voorzetsel -> verwijst naar dieren en dingen. 

Denk aan: waarmee, waarvan, waarover.

Voorzetsel + wie --> verwijst naar mensen.

Denk aan: Met wie, van wie, op wie.

Bedenk een zin waar 'waar + voorzetsel' of 'voorzetsel + wie' ingevuld moet worden.
Typ de zin, maar vul niet het antwoord in. Zet op deze plek '...'
Bijvoorbeeld: '... dit boek gaat, begrijpt niemand.

De taak

H6 Formuleren

S, 1, 2, 3 en 4. Vergeet niet om na te kijken. 

Schrijf onder de opdrachten kort op waar je nog aandacht aan moet besteden. Zo kan je terugkijken in je schrift voor een toets en weet je wat je nog extra kan leren.