quiz december 2024

quiz december 2024
1 / 46
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2ISK

Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

quiz december 2024

Slide 1 - Diapositive

Waarom dragen Nederlandse sporters vaak oranje kleding?
A
omdat ze het mooi vinden
B
omdat de achternaam van de koning oranje is
C
omdat oranje in de Nederlandse vlag zit
D
omdat oranje de lievelingskleur van de koning is

Slide 2 - Quiz

In welke provincie ligt de stad Den Bosch?
A
Zeeland
B
Limburg
C
Utrecht
D
Noord-Brabant

Slide 3 - Quiz

Hoeveel provincies heeft Nederland?
A
10
B
11
C
12
D
13

Slide 4 - Quiz

Welke eilanden horen ook bij Nederland?
A
De Canarische eilanden
B
Ibiza en Mallorca
C
Aruba, Bonaire en Curacao
D
Indonesië

Slide 5 - Quiz

Welk feest wordt vooral in Zuid-Nederland gevierd?
A
Kerstmis
B
Sinterklaas
C
Pasen
D
Carnaval

Slide 6 - Quiz

Wat is een ander woord voor patat?
A
aardappel
B
friet
C
tortilla
D
snack

Slide 7 - Quiz

Hoe hoog is de hoogste berg van Nederland?
A
3,2 meter
B
32,2 meter
C
322 meter
D
3220 meter

Slide 8 - Quiz

Welk Waddeneiland is het grootst?
A
Texel
B
Vlieland
C
Terschelling
D
Ameland

Slide 9 - Quiz

grammatica

Welke zin is helemaal goed?
A
Ik heb heel hard geniesd.
B
Ik ben gisteren verhuist.
C
Ik heb een verhaal vertelt.
D
Ik heb ziek geweest.

Slide 10 - Quiz

grammatica
Wat past in de zin?
Ik heb deze week .............. gelezen.
A
de mooie boek
B
het mooi boek
C
een mooi boek
D
een mooie boek

Slide 11 - Quiz

woordenschat
Wat is een ander woord voor "prachtig"?

A
lelijk
B
heel erg mooi
C
saai
D
gezellig

Slide 12 - Quiz

woordenschat
Wat is een voorbeeld van een tegenstelling (bijv. hoog-laag)
A
groot en groter
B
viool en trompet
C
stuk en kapot
D
dag en nacht

Slide 13 - Quiz

spelling

Welk woord is GOED geschreven?
A
vertellen
B
komputer
C
schoolplien
D
vrienshap

Slide 14 - Quiz

spelling

Welk woord is GOED geschreven?
A
moelijk
B
makkelijk
C
korona-virus
D
belangreik

Slide 15 - Quiz

spelling
Welk woord is FOUT geschreven?
A
leren
B
wiskunde
C
Engels
D
nederlands

Slide 16 - Quiz

spelling
Welk woord is FOUT geschreven?
A
cijfers
B
raport
C
gedrag
D
punten

Slide 17 - Quiz

werkwoordspelling
Morgen ... (presenteren) Remco de resultaten van zijn onderzoek
A
presenteert
B
presenteerd
C
presenteerdt
D
presenteer

Slide 18 - Quiz

werkwoordspelling
(worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt?
A
Word
B
Wordt
C
Werden
D
Worden

Slide 19 - Quiz

werkwoordspelling
(beantwoorden)...je die vraag wel goed?
A
Beantwoort
B
Beantwoorden
C
Beantwoord
D
Beantwoordt

Slide 20 - Quiz

voorzetsels
Die leerling krijgt geen hulp ..... de juf.
A
van
B
voor
C
om
D
over

Slide 21 - Quiz

voorzetsels
Hij moest erg lachen .... die grappige filmpjes.
A
over
B
met
C
om
D
tegen

Slide 22 - Quiz

voorzetsels
Ben jij wel geschikt ...... dit beroep?
A
voor
B
als
C
met
D
over

Slide 23 - Quiz

lidwoorden
Wat is fout?
A
de paard
B
de fles
C
de ring
D
de kast

Slide 24 - Quiz

lidwoorden
Wat is fout?
A
het glas
B
het pak
C
het konijn
D
het vogel

Slide 25 - Quiz

lidwoorden
Wat is fout?
A
de hoofdstuk
B
de machine
C
de fotograaf
D
de school

Slide 26 - Quiz

lidwoorden
Wat is fout?
A
het programma
B
het dier
C
het afspraak
D
het bureau

Slide 27 - Quiz

meervoud
wat is fout?
A
stoelen
B
tafelen
C
winkels
D
druiven

Slide 28 - Quiz

meervoud
wat is fout?
A
dagen
B
weken
C
maanden
D
jaaren

Slide 29 - Quiz

meervoud
wat is fout?
A
cadeaus
B
verjaardagen
C
vriendinen
D
feesten

Slide 30 - Quiz

meervoud
Wat is fout?
A
bakken
B
machinen
C
koken
D
roeren

Slide 31 - Quiz

meervoud
Wat is GOED?
A
benen
B
vingers
C
neken
D
ruggen

Slide 32 - Quiz

woordenschat
Waar zie je niet het tegenovergestelde? (hoog-laag)
A
contant betalen - pinnen
B
digitale klok - analoge klok
C
veilig - gevaarlijk
D
delen - samen doen

Slide 33 - Quiz

woordenschat
Waar zie je niet het tegenovergestelde (laag-hoog)?
A
verliezen - winnen
B
aankomen - uitkomen
C
zonder - met
D
onthouden - vergeten

Slide 34 - Quiz

woordenschat
Waar zie je niet het tegenovergestelde (hoog-laag)?
A
kwart over - kwart voor
B
beneden - boven
C
ziek - griep
D
nat - droog

Slide 35 - Quiz


 woordenschat
Wat betekent overdreven?
A
Te weinig. Minder dan nodig is.
B
Te veel of te erg. Meer dan nodig is.
C
Iets dat op het water blijft drijven.
D
Heel voorzichtig en precies.

Slide 36 - Quiz


woordenschat
Wat betekent uitgestorven?
A
Wanneer een soort plant/dier niet meer bestaat.
B
Wanneer er heel veel soorten van een plant of dier zijn.
C
Wanneer je hond dood gegaan is.
D
Wanneer iets niet meer te koop is.

Slide 37 - Quiz

woordenschat
Wat betekent belemmeren?
A
verhinderen
B
zeuren
C
remmen
D
jaloers zijn

Slide 38 - Quiz

voorzetsels
Die vrouw komt niet in
aanmerking ....... hulp
A
van
B
voor
C
om
D
over

Slide 39 - Quiz

voorzetsels
Heb jij interesse ...... die nieuwe fiets?
A
voor
B
op
C
aan
D
in

Slide 40 - Quiz

voorzetsels
Hij moest erg lachen .... die grappige filmpjes
A
over
B
met
C
om
D
tegen

Slide 41 - Quiz

voorzetsels
Ben jij wel geschikt ...... dit beroep?
A
voor
B
als
C
met
D
over

Slide 42 - Quiz

Wat is het zelfstandig naamwoord?
A
de
B
hondjes
C
blaffen
D
altijd

Slide 43 - Quiz

De lieve jongen gaat naar school.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
jongen
B
de
C
school
D
lieve

Slide 44 - Quiz

Welke zin is goed geschreven?
A
Ik hou van de Kerstvakantie.
B
Ik hou van de kerstvakantie
C
ik Hou van de Kerstvakantie.
D
Ik hou van de kerstvakantie.

Slide 45 - Quiz

Slide 46 - Diapositive