taalquiz NT2 A2-B1

vraag 1: grammatica

Welke zin is helemaal goed?
A
Ik heb heel hard geniesd.
B
Ik ben gisteren verhuist.
C
Ik heb een verhaal vertelt.
D
Ik heb ziek geweest.
1 / 37
suivant
Slide 1: Quiz
NederlandsMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

Éléments de cette leçon

vraag 1: grammatica

Welke zin is helemaal goed?
A
Ik heb heel hard geniesd.
B
Ik ben gisteren verhuist.
C
Ik heb een verhaal vertelt.
D
Ik heb ziek geweest.

Slide 1 - Quiz

Slide 2 - Vidéo

vraag 2: grammatica
In welke zin staan GEEN zelfstandige naamwoorden?
A
De vliegen vliegen achter vliegen aan.
B
De reiziger zal met de trein gaan reizen.
C
In de mediatheek staan veel computers.
D
Misschien moeten wij verhuizen.

Slide 3 - Quiz

ZELFSTANDIG NAAMWOORD




Mensen
docent, meisje, secretaresse, voetballer, bouwvakker, schoonheidsspecialist, bakker...
Dieren
Ezel, lieveheersbeestje, slang, tor, hond, muis, oxelot...
Planten/natuurverschijnselen
Zonnebloem, orkaan, regenbui, zonneschijn, eik, beukenboom...
Dingen/gevoel
Tafel, schrift, fiets, kaasschaaf, geluk, liefde, haat, honger...
(Eigen) namen
Robin, Karel, Mees, Praxis, Amsterdam, Eiffeltoren, Jansen...

Slide 4 - Diapositive

vraag 3: grammatica
Wat past in de zin?
Ik heb deze week .............. gelezen.
A
de mooie boek
B
het mooi boek
C
een mooie boek
D
een mooi boek

Slide 5 - Quiz

bijvoeglijk naamwoord

de jas                                                       het potlood
de rode jas                                   het rode potlood
een rode jas                                een rood potlood
de rode jassen                           de rode potloden
het rode jasje                             het rode potloodje

Slide 6 - Diapositive

dicteetje
Waar is mijn ................. fiets?   (geel)                      
Ik heb een .......... vrouw gezien. (mooi)                 
Dat .................Nederlands! (lastig)                           
Wat een .......... rat! (vies)                                              
               Mijn ..........., ...............scooter is weg (mooi, nieuw)         
              Ik zag hem bij die ...... bomen naast dat ....huis ( hoog, scheef)                                                                                 
                                                                                

Slide 7 - Diapositive

vraag 4: woordenschat
Hoe noem je een ander woord met (bijna) dezelfde betekenis?

A
gezegde
B
synoniem
C
alinea
D
afbeelding

Slide 8 - Quiz

vraag 5: woordenschat
Wat is een voorbeeld van twee synoniemen?
A
groot en groter
B
viool en trompet
C
stuk en kapot
D
dag en nacht

Slide 9 - Quiz

vraag 6: spelling

Welk woord is GOED geschreven?
A
ergenis
B
intervieuw
C
soliciteren
D
onmiddellijk

Slide 10 - Quiz

ssswoorden
Schrijf de woorden nu goed op: 
* ergenis    * soliciteren  * intervieuw

Slide 11 - Question ouverte

vraag 7: spelling

Welk woord is GOED geschreven?
A
interresant
B
portomonnee
C
encyclopedie
D
explozie

Slide 12 - Quiz

spellen maar!
luister naar de juf en spel het woord. Wie doet het het best?
Tekst

Slide 13 - Diapositive

vraag 8: spelling
Welk woord is FOUT geschreven?
A
pyjama
B
interessant
C
agressief
D
burgermeester

Slide 14 - Quiz

vraag 9 : spelling
Welk woord is FOUT geschreven?
A
appartement
B
raport
C
bodem
D
plafond

Slide 15 - Quiz


Vraag 10: woordenschat
Wat betekent overdreven?
A
Te weinig. Minder dan nodig is.
B
Te veel of te erg. Meer dan nodig is.
C
Iets dat op het water blijft drijven.
D
Heel voorzichtig en precies.

Slide 16 - Quiz


vraag 11: woordenschat
Wat betekent uitgestorven?
A
Wanneer een soort plant/dier niet meer bestaat.
B
Wanneer er heel veel soorten van een plant of dier zijn.
C
Wanneer je hond dood gegaan is.
D
Wanneer iets niet meer te koop is.

Slide 17 - Quiz

vraag 12: woordenschat
Wat betekent belemmeren?
A
verhinderen
B
zeuren
C
remmen
D
jaloers zijn

Slide 18 - Quiz

vraag 13: werkwoordspelling
Morgen ... (presenteren) Remco de resultaten van zijn onderzoek
A
presenteert
B
presenteerd
C
presenteerdt
D
presenteer

Slide 19 - Quiz

vraag 14: werkwoordspelling
(worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt?
A
word
B
wordt

Slide 20 - Quiz

Vraag 15: werkwoordspelling
(beantwoorden)...je die vraag wel goed?
A
Beantwoort
B
beantwoor
C
beantwoord
D
beantwoordt

Slide 21 - Quiz

vraag 16: een uitdrukking

Zo gezond als een ...
A
vis
B
hond
C
kip
D
pauw

Slide 22 - Quiz

vraag 17: een uitdrukking
Zo trots als een ....
A
hond
B
kat
C
pauw
D
kip

Slide 23 - Quiz

vraag 18: een uitdrukking
Naast zijn ........ lopen
A
laarzen
B
schoenen
C
sloffen
D
fiets

Slide 24 - Quiz

vraag 19: een uitdrukking
Wat betekent 'Aan de slag gaan'

A
linksaf slaan
B
een andere richting nemen
C
het werk afmaken
D
met het werk beginnen

Slide 25 - Quiz

vraag 20: voorzetsels
Die vrouw komt niet in
aanmerking ....... hulp
A
van
B
voor
C
om
D
over

Slide 26 - Quiz

vraag 21: voorzetsels
Heb jij interesse ...... die nieuwe fiets?
A
voor
B
op
C
aan
D
in

Slide 27 - Quiz

vraag 22: voorzetsels
Hij moest erg lachen .... die grappige filmpjes
A
over
B
met
C
om
D
tegen

Slide 28 - Quiz

vraag 23: voorzetsels
Ben jij wel geschikt ...... dit beroep?
A
voor
B
als
C
met
D
over

Slide 29 - Quiz

vraag 24: lidwoorden
Wat is fout?
A
de paard
B
de fles
C
de ring
D
de kast

Slide 30 - Quiz

vraag 25: lidwoorden
Wat is fout?
A
het glas
B
het pak
C
het konijn
D
het vogel

Slide 31 - Quiz

vraag 26: lidwoorden
Wat is fout?
A
de hoofdstuk
B
de machine
C
de fotograaf
D
de school

Slide 32 - Quiz

vraag 27: lidwoorden
Wat is fout?
A
het programma
B
het dier
C
het afspraak
D
het bureau

Slide 33 - Quiz

vraag 28: meervoud
wat is fout?
A
programma's
B
televisie's
C
winkels
D
mango's

Slide 34 - Quiz

Slide 35 - Vidéo

vraag 29: meervoud
wat is fout?
A
dagen
B
weken
C
maanden
D
jaaren

Slide 36 - Quiz

vraag 30: meervoud
wat is fout?
A
cadeaus
B
douches
C
theoriën
D
sauzen

Slide 37 - Quiz