2F les 7 Grammatica

ZRGVEPL419AK
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

ZRGVEPL419AK

Slide 1 - Diapositive

* Kennismaken:  Quiz lesson up

 
* Verwachtingen/doelen


* Volgende week 
Programma:

- Instructie: Lesson Up 
Iedereen!

- Zelfstandig werken: opdrachten Studiemeter, deeltoets af

-Afsluiting: lesdoelen bespreken

Slide 2 - Diapositive

Planning staat in Teams

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Lesdoelen
Aan het eind van deze les kun je vijf soorten zinsdelen herkennen in een zin: 
  1. persoonsvorm
  2. onderwerp
  3. voltooid deelwoord
  4. lijdend voorwerp
  5. meewerkend voorwerp

  • Je kunt deze regels toepassen in een opdracht

Slide 5 - Diapositive

Zinsdelen ontleden

Slide 6 - Diapositive

Persoonsvorm
Altijd een werkwoord!
1. Zin vragend maken
2. Zin in een andere tijd zetten
3. Zin in het meervoud zetten

Jan gaat morgen kamperen. 

Slide 7 - Diapositive

Ik neem altijd om half vijf de trein naar huis.
PV=
A
neem
B
naar huis
C
ik
D
de trein

Slide 8 - Quiz

Waarom hebben jullie niet meegezongen?
PV=
A
Waarom
B
meegezongen
C
jullie
D
hebben

Slide 9 - Quiz

Gezegde
Persoonsvorm + alle andere ww in de zin

Jan gaat morgen kamperen.

Slide 10 - Diapositive

Onderwerp
WIE + Persoonsvorm (+ Gezegde)

Jan gaat morgen kamperen.
(WIE gaat (kamperen?)

Slide 11 - Diapositive

Vanochtend gaf Yannick de bezoekers een uitgebreide rondleiding.
Ow=
A
de bezoekers
B
rondleiding
C
Yannick
D
gaf

Slide 12 - Quiz

Voltooid Deelwoord

Voltooide tijd- Begint vaak met be- ge- ver- Staat nooit als enige ww in een zin (hebben-zijn-worden)

Lisa heeft een verhaal verteld.
De stad wordt gebombardeerd.
Hij heeft een goed cijfer behaald.



Slide 13 - Diapositive

Zij hebben hun een cadeau gegeven.

Volt dw=
A
hebben
B
gegeven
C
Zij

Slide 14 - Quiz

Lijdend voorwerp
WAT (of WIE) + persoonsvorm+ onderwerp

* Linda eet een ijsje bij de ijssalon.
WAT eet Linda? een ijsje

* Ik heb hem gezien.
 WIE heb ik gezien? hem




Slide 15 - Diapositive

Rachelle kreeg een zeven voor de praktijkopdracht.
LV=
A
de praktijkopdracht
B
Rachelle
C
een zeven
D
kreeg

Slide 16 - Quiz

De Fransman heft zijn glas op het feest.
LV=
A
De Fransman
B
zijn glas
C
heft
D
het feest

Slide 17 - Quiz

Die appels kunnen we maar beter weggooien.
LV=
A
kunnen
B
weggooien
C
Die appels
D
we

Slide 18 - Quiz

Wanneer denk je die docent te spreken?
LV=
A
je
B
spreken
C
denk
D
die docent

Slide 19 - Quiz

Naar de manege trekt Petra altijd een oud vest aan.
LV=
A
Naar de manege
B
altijd
C
Petra
D
een oud vest

Slide 20 - Quiz

Laat hem toch met rust!
LV=
A
hem
B
Laat
C
rust
D
toch

Slide 21 - Quiz

Meewerkend voorwerp: (aan)wie

AAN/voor WIE+ gezegde +onderwerp
Persoon uit de zin, waar je "AAN of voor"  vóór
kunt zetten. 
Klaas gaf haar een ijsje.
(Aan of voor WIE gaaf Klaas een ijsje?)

Slide 22 - Diapositive

Ik geef mijn klasgenoot de uitwerkingen.
Meewerkend voorwerp=

A
Ik
B
geef
C
de uitwerkingen
D
mijn klasgenoot

Slide 23 - Quiz

Ik geef mijn klasgenoot de uitwerkingen.
Lijdend voorwerp=

A
Ik
B
geef
C
de uitwerkingen
D
mijn klasgenoot

Slide 24 - Quiz

Benoem de zinsdelen
PV =

Volt dw = 
OW = 
LV = 
De kinderen
hebben
goede resultaten
behaald.

Slide 25 - Question de remorquage

Marieke geeft Alex een cadeau.

Meewerkend voorwerp=
A
Marieke
B
geeft
C
Alex
D
een cadeau

Slide 26 - Quiz

Marieke geeft Alex een cadeau.

Lijdend voorwerp (LV)=
A
Marieke
B
geeft
C
Alex
D
een cadeau

Slide 27 - Quiz

Benoem de zinsdelen
PV =
MW=  
OW = 
LV = 
Volt dw=
Heb
jij
die rommel
voor mij
opgeruimd?

Slide 28 - Question de remorquage

Dus:
1. PV:      altijd een ww
2. OW:    WIE 
3. Voltooid deelw:   be-ge-ver                                        4. LV:      WAT (of wie) + PV + ow 
5. MW:   aan WIE + PV + ow 

-> 4,5 zitten niet altijd in een zin. 
Staan altijd bij elkaar!!!

Slide 29 - Diapositive

Slide 30 - Diapositive

Lesdoelen
Aan het eind van deze les kun je vijf soorten zinsdelen herkennen in een zin: 
  1. persoonsvorm
  2. onderwerp
  3. voltooid deelwoord
  4. lijdend voorwerp
  5. meewerkend voorwerp

  • Je kunt deze regels toepassen in een opdracht

Slide 31 - Diapositive

Slide 32 - Diapositive