Alle woorden van thema 5

Thema 3: Houden van en verliefd zijn

Dag 1

• aan
• aardig
• als
• bang
• de beurt
• bij
• de dag 

aan

• aan <---> uit
• zin: Ik doe het licht aan.
• aandoen van kleding
• zin: Ik doe een trui aan. 
• op een plaats
• zin: De klok hangt aan de muur.

aan

• aan <---> uit
• zin: Ik doe het licht aan.
• aandoen van kleding
• zin: Ik doe een trui aan. 
• op een plaats
• zin: De klok hangt aan de muur.

1

aardig

• vriendelijk, leuk
• zin: Onze buren zijn erg aardig. 
• wel aardig = een beetje leuk
• zin: Hoe vind je die jas? Wel aardig

2

als

• wanneer
• zin: Als ik op mijn werk kom, drink ik eerst koffie.
• even als... =  hetzelfde
• zin: Hij is even oud als zijn vriendin. 

3

bang

• angstig
• zin: Ik ben bang voor de hond.
• zin: Denk je dat we snel een ander huis krijgen? Ik ben bang van niet. 

4

de beurt

• Wie is er aan de beurt? Wie is eerst?
• zin: Ik ben aan de beurt! 

5

bij

• naast of dichtbij
• zin: Bij ons huis staat een grote boom.
• op een plaats
• zin: Hij woont bij zijn familie,

6

de dag

• de dag <---> de nacht
• de dag - de dagen 
• zin: Op welke dag hebben we sport? Op woensdag.
• zin: Over 2 dagen is het weekend.

7

Dag 2

• denken
  
• die 
• durven
• evenveel
• geloven
• het idee
• de jongen
• kennen

denken

• denken aan iets of iemand
• doe je met je hoofd
• werkwoord
• ik denk - wij denken
• zin: Wij denken aan onze familie.

8

die

• die <---> deze
• bij een de- woord
• zin: Welke tas bedoel je? Ik bedoel die paarse tas met de oranje versiering.

9

durven

• niet bang zijn om iets te doen
•  werkwoord
• ik durf - wij durven
• zin: Ik durf niet in een vliegtuig, ik ga liever met de trein.

10

evenveel

• een gelijk aantal
• zin: Ik geef jullie allemaal drie appels, dan heeft iedereen evenveel. 

11

geloven

• denken dat het waar is wat iemand zegt
• werkwoord
• ik geloof - wij geloven
• zin: Hij zegt dat ze 100 kilo kan dragen. Geloof je dat? 

12

het idee

• een plan
• een gedachte 
• het idee - de ideeën
• zin: Ik heb een goed idee.
• zin: Mijn idee hier over was niet goed.

13

de jongen

• niet volwassen man
• jonger dan 18
• de jongen - de jongens
• zin: Ik ben verliefd op een jongen/meisje.
• zin: De jongen is grappig.

14

kennen

• weten 
• weten wie of wat
• werkwoord
• ik ken - wij kennen
• zin: Ik ken dat meisje niet.
• zin: Wij kennen alle woorden van het thema.

15

Dag 3

• lachen
• het liefje
• maar
• de mama
• de mens
• met
• misschien 

lachen

• vrolijk geluid
• als iets grappig/leuk is
• werkwoord
• ik lach - wij lachen
• zin: Zij lacht niet altijd om zijn grapjes. 

16

het liefje

• de persoon van wie je houdt.
• de persoon met wie je een relatie hebt.
• schatje
• zin: Ik ga met mijn liefje naar de bioscoop.

17

maar

• zin: Ik moet naar school, maar ik ben ziek.
• zin: Ik wil een Iphone kopen, maar ik heb geen geld
• zin: De zon schijnt, maar het is nog wel koud.

18

mama

• de moeder
• mam
• de mama - de mama's
• zin: Mama, wil je me helpen?

19

de mens

• de persoon 
• de mens - de mensen
• zin: Zij is een lief mens.
• zin: Ik zie veel mensen in het centrum van de stad.

20

met

• samen met iets of iemand.
• zin: Ik wil graag een patatje met, alstublieft!
• zin: Ik ga met mijn vriend naar het zwembad. 

21

misschien

• zou kunnen
• niet zeker 
• zin: Zij gaat misschien verhuizen.
• zin: Ik weet misschien waar het boek ligt.

22

Dag 4

• niemand
• niet
• nieuwsgierig
•  de ouder
  
• de papa
• het probleem
• raar
• stiekem

niemand

• geen persoon 
• zin: Er is niemand in de klas.
• zin: Niemand mag de telefoon gebruiken.

23

niet

• een woord om te ontkennen (= nee zeggen)
• geen
• zin: Weet jij waar mijn sleutels zijn? Nee, ik weet het niet.
• zin: Ik ben niet verliefd.

24

nieuwsgierig

• alles willen weten
• zin: Mijn buurman is erg nieuwsgierig. Hij staat de hele dag voor het raam om te kijken wat iedereen doet. 

25

de ouders

• je vader en moeder
• zin: Mijn ouders komen uit Utrecht. 

26

papa

• je vader
• zin: Papa, kun je me naar school brengen? Het regent! 

27

het probleem

• moeilijke vraag
• niet snel oplossen 
• het probleem - de problemen
• zin: Ik heb een groot probleem.

28

raar

• vreemd
• niet gewoon 
• zin: Dat ziet er raar uit.
• zin: Mijn  buik voelt een beetje raar. 

29

stiekem

• niemand mag het weten
• geheim 
• zin: Ik pak stiekem een appel.
• zin: Zij is stiekem verliefd op de buurjongen.

30

Dag 5

• superlief
• uit
• van
• veel
• verkering (hebben)
• verliefd
• de vriend
• de vriendin

superlief

• heel erg lief
• zin: Ik hou van mijn familie. Ze zijn superlief voor mij! 

31

uit

• aan <---> uit
• zin: Ik doe het licht uit. 
• zin: De verkering is uit.

32

van

• zin: De jas is van Piet. 
• zin: Ik vind jou lief. Wat denk je van mij?

33

veel

• veel <--> weinig
• zin: Hij heeft veel geld. 
• vaak
• zin: Hij denkt veel aan zijn familie.

34

verkering hebben 

• twee mensen zijn verliefd op elkaar
•  werkwoord 
• Ik heb verkering - wij hebben verkering
• zin: Henk en Lisa hebben 2 maanden verkering.

35

verliefd zijn

• Iemand héél erg leuk vinden
• werkwoord
• ik ben verliefd - wij zijn verliefd
• zin: Zij is verliefd op Abdul.

36

de vriend

• de jongen die je heel leuk vindt
• verkering hebben
• het vriendje
• zin: Ik ben verliefd op mijn vriend.

37

de vriendin

• het meisje dat je heel leuk vindt 
• verkering hebben
• het vriendinnetje
• zin: Ik ben verliefd op mijn vriendin.

38

Dag 6

• het vriendinnetje
• het vriendje
• wel
• weten
• het winkelcentrum
• het woord
• zacht

het vriendinnetje

39

het vriendje

40

wel

• wel waar - niet waar 
• zin: Ik hou wel van patat, maar mijn moeder niet.
• een beetje
• zin: Die jurk vind ik wel aardig maar de broek is mooier.

41

weten

• werkwoord
• ik weet - wij weten
• zin: Weet u hoe laat het is? 

zin: Nee, dat weet ik niet want ik heb geen horloge.

42

het winkelcentrum

• in het midden van een stad of dorp waar veel winkels zijn
• het winkelcentrum - de winkelcentra
• zin: In Den Helder is het winkelcentrum vlakbij het staion. 

43

het woord

• letters die bij elkaar staan
• het woord -  de woorden
• zin: Deze zin heeft vier woorden. 

44

zacht

• zacht <--> hard
• weinig geluid
• prettig om te voelen
• langzaam
• zin: De trui is zacht.
• zin: De auto rijdt zacht door de straat.

45