Dag 5

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 2

Dag 5

• superlief
• uit
• uitmaken (extra)
• van
• veel
• verkering (hebben)
• verliefd
• het vriendje / de vriend
• het vriendinnetje / de vriendin

superlief

• heel erg lief
  
  
• zin: Ik hou van mijn familie. Ze zijn superlief voor mij! 

31

uit (vz)

• aan <--> uit
  
  
• zin: Ik doe het licht uit. 
• zin: De verkering is uit.

32

extra uitmaken (ww)

• zin: Hij maakt de verkering met Cora uit.
• zin: Hij maakte de verkering met Cora vorige week uit.
• zin: Hij heeft de verkering met Cora uitgemaakt.

32

van (vz)

• zin: De jas is van Piet. 
• zin: Ik vind jou lief. Wat denk je van mij?
  
  

33

veel

• veel <--> weinig
• grote hoeveelheid, groot aantal
• zin: Hij heeft veel geld. 
  
  
• op veel momenten, veel keren, vaak
• zin: Hij denkt veel aan zijn familie.

34

verkering hebben (ww)

• twee mensen zijn verliefd op elkaar
   
• Ik heb verkering (vt - had)
• jij hebt verkering (vt - had)
• hij heeft verkering (vt - had)
• wij hebben verkering (vt - hadden)
• wij hebben verkering gehad (vtd)
  
  
• zin: Henk en Lisa hebben twee maanden verkering.

35

verliefd zijn (ww)

• Iemand héél erg leuk vinden
• ik ben verliefd (vt - was)
• jij bent verliefd (vt - was)
• hij is verliefd (vt - was)
• wij zijn verliefd (vt - waren)
  wij zijn verliefd geweest (vtd)
  
• 
  
• zin: Zij is verliefd op Abdul.

36

het vriendje (znw)

• de jongen die je heel leuk vindt
• verkering hebben
• het vriendje - de vriend
• de vriendjes
• de vrienden
  
  
• zin: Ik ben verliefd op mijn vriendje.

37

het vriendinnetje (znw)

• het meisje dat je heel leuk vindt 
• verkering hebben
• het vriendinnetje - de vriendin
• de vriendinnetjes
• de vriendinnen
  
  
• zin: Ik ben verliefd op mijn vriendinnetje.

38

Ik vind mijn docent ...

2 + 31

1. evenveel.
2. aardig.
3. superlief.
4. mens.

Maak een zin met het woord 'uit'.

32

Die telefoon is ... mij!

33

1. aan
2. uit
3. voor
4. van

Ik ga morgen met de trein ... Den Helder ... Amsterdam.

33

1. van - naar
2. voor - van
3. door - voor
4. in - door

Het regent ... in Nederland.

34

1. zon
2. veel
3. wind
4. sneeuw

Maak een zin met het woord 'veel'.

34

Wat klopt?

35 + 37 + 38

1. Hij hebt verkering met zijn vriendin.
2. Hij hebt verkering met zijn moeder.
3. Hij heeft verkering met zijn moeder.
4. Hij heeft verkering met zijn vriendin.

Wat klopt?

35

1. Ik maak de verkering uit.
2. Hij maak de verkering uit.
3. Hij uitmaakt de verkering.
4. Ik uitmaak de verkering.

Verliefd zijn =

36

1. Iemand heel erg leuk vinden.
2. Warm worden en rode kleur krijgen.
3. Vlinders in je buik hebben.
4. De hele tijd aan die jongen of dat meisje moeten denken.

Ben jij een keer verliefd geweest?

36

Ja

Nee

werkwoord: verliefd zijn
Maak het hele rijtje: ik............, jij ..................., hij/zij .........., wij ........, jullie .......... zij..........

36

Wat klopt?

37 + 38

1. Zij is mijn vriendin.
2. Zij is zijn vriendin.
3. Hij is mijn vriend.
4. Hij is haar vriend.

36 + 37

Wat merk jij aan jouw vrienden
als ze verliefd zijn?

36 + 37 + 38

de vriend

de vriendin

verliefd zijn

31

Wie vind jij superlief?