Les 3.1G (Di. 16-4-2024, 5e/6e)

Programm:

1. Zurückblick
2. Zusammen Üben/wiederholen
3. Lesefertigkeit
Herzlich wilkommen!
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 3

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Programm:

1. Zurückblick
2. Zusammen Üben/wiederholen
3. Lesefertigkeit
Herzlich wilkommen!

Slide 1 - Diapositive

Bitte einloggen bei Lesson Up!
Logt ein bei Lesson Up (Laptop)

Slide 2 - Diapositive

Naamvallen zijn......???
en welke naamvallen ken je???

Slide 3 - Diapositive

Zinsdelen?? Wat waren dat ook alweer?
"Berend wil in Nederland een huis kopen."

(Gez: .....................................)

1: Ond:  .................................

2: Lv: ......................................
gezegde
wil kopen

"Alle ww. in een zin"
Onderwerp
Berend

"Wie/wat + gez."
Lijdend voorwerp
een huis

"Wie/wat + gez. + ond."
Gez.:  Hetzelfde!

Onderwerp  =  1e nvl!

Lijd. vw         =   2e nvl
conclusie:

Slide 4 - Diapositive

Dus ....
De naamvallen in het Duits zijn niets anders dan........zinsdelen!

> Nu zijn er een aantal Duitse woorden (voorzetsels/kastwoorden) die aangeven in welke naamval een bepaald Zelfstandig Naamwoord staat!
(Oftewel: wat voor zinsdeel het aangeeft, zonder dat je moet gaan ontleden)
De belangrijkste is voor nu: de 4e naamval / het lijdend voorwerp

Slide 5 - Diapositive

Bij welk zinsdeel heb je de 1e naamval?
A
Onderwerp
B
Meewerkend voorwerp
C
Lijdend voorwerp

Slide 6 - Quiz

Hoe vind je deze 1e naamval?
(Welke vraag kan je stellen?)

Slide 7 - Question ouverte

Het zinsdeel dat altijd
in de 4e naamval staat is het ...
A
... onderwerp
B
... gezegde
C
... lijdend voorwerp
D
... meewerkend voorwerp

Slide 8 - Quiz

Hoe vind je dan de 4e naamval?
(Welke vraag stel je hier?)

Slide 9 - Question ouverte

Welk zinsdeel heeft een derde naamval
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 10 - Quiz

Hoe vind je de 3e naamval?
(Welke vraag stel je dan?)

Slide 11 - Question ouverte

Als een zinsdeel onderwerp van de zin is, gebruik je ...
A
De 1e naamval
B
De 2e naamval
C
De 3e naamval
D
De 4e naamval

Slide 12 - Quiz

Even een paar voorbeeldjes:
"Ich habe gestern in Lelystad ein Auto gekauft!"
Gezegde:
1e:
4e:
_______________________________________________________________
"Monica hat an Peter ein Geschenk gegeben!"
1e, 3e + 4e!

Slide 13 - Diapositive

"Ich habe gestern in Lelystad ein Auto gekauft!" (1e + 4e nvl zoeken)

Slide 14 - Question ouverte

"Monica hat an Peter ein Geschenk gegeben!"

Slide 15 - Question ouverte

Slide 16 - Diapositive

   


Leerdoel:
              Je herkent de vraagwoorden in het Duits.
     Je kunt de vraagwoorden toepassen.

Slide 17 - Diapositive

Fragewörter
Kenmerkend:

  • Vraagwoorden staan aan het begin van de zin.

  • Ze beginnen met  de letter W.

Slide 18 - Diapositive

Wie
Wat
Waar vandaan
Hoe
Waar
Waarom
wer
wo
wie
was
woher
Warum

Slide 19 - Question de remorquage

timer
1:00
.... heißt du?
..... ist deine Telefonnummer?
.... bleibst du nicht?
.... bist du?
..... wohnst du?

Wo

Warum

Was

Wie

Wer

Slide 20 - Question de remorquage

Lesefertigkeit üben 

Slide 21 - Diapositive

Lesefertigkeit üben 

Slide 22 - Diapositive

Bis morgen!

Slide 23 - Diapositive