Grammatica les 4

Grammatica les 4
Woordsoorten
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Grammatica les 4
Woordsoorten

Slide 1 - Diapositive

Planning
  • Huiswerk bespreken (1 t/m 3 op blz. 148 + 149)
  • Uitleg woordsoorten en werkwoordsvormen
  • Aan de slag

Slide 2 - Diapositive

Gram. woordsoorten

Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor een mens, die plant, ding of gevoel. 
  • Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
  • Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
  • Een eigennaam (zn-e) is ook een zelfstandig naamwoord. 

> concreet zelfstandig naamwoord (czn): is iets wat je kunt aanraken: stoel, kauwgom
> abstract zelfstandig naamwoord (azn): geeft iets aan wat je niet kunt aanraken of wat niet bestaat: liefde, week, elfje
 

Slide 3 - Diapositive

Geef een voorbeeld van een concreet zelfstandig naamwoord.

Slide 4 - Question ouverte

Geef een voorbeeld van een abstract zelfstandig naamwoord.

Slide 5 - Question ouverte

Gram. woordsoorten


Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.

Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord, maar soms staan er tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog andere woorden. 

  • bepaalde lidwoorden (blw): de, het
  • onbepaalde lidwoord (olw): een

Slide 6 - Diapositive

Welke zinnen bevatten een bepaald lidwoord?
De kat loopt naar huis.
Je kunt mij blij maken met een reep chocola.
Ik hoop niet dat de tijd bijna om is.
Het is tijd voor een lekker drankje.

Slide 7 - Question de remorquage

In welke zin is 'het'
geen bepaald lidwoord?
A
Jij gaat het vertellen.
B
Ik zoek het boek.
C
Het meisje loopt daar.

Slide 8 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over het zelfstandig naamwoord.
Bv. 'Wat een spannende film.' 
Spannende vertelt iets over het ZN film.

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord 
zegt van welke stof iets gemaakt is.
Bv. 'Een zilveren armband.'  

H2 Gram. woordsoorten

Slide 9 - Diapositive

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Dit woord zegt iets over een werkwoord
B
Dit woord zegt iets over een voorzetsel
C
Dit woord zegt iets over een zelfstandig naamwoord
D
Dit woord zegt iets over een lidwoord

Slide 10 - Quiz

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 11 - Quiz

Een bijvoeglijk naamwoord:
- staat meestal vóór het zelfstandig naamwoord
- heeft vaak een korte en een lange vorm. Bv. sterk/sterke, droog/droge, gek/gekke
- Kent de 'trappen van vergelijking. Bv. gaaf-gaver-gaafst

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord:
- heeft maar één vorm en eindigt vaak op -en. Bv. koperen, houten. 
- staat altijd vóór het z.n. 
- heeft géén trappen van vergelijking.
Gram. woordsoorten

Slide 12 - Diapositive

Gram. woordsoorten

Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.)

Een persoonlijk voornaamwoord duidt een persoon, dier of ding aan. 

VB. Zij verloren de wedstrijd. Pas op, hij bijt! Ik heb het op tafel gelegd.

Slide 13 - Diapositive

HET kan ook een persoonlijk voornaamwoord zijn...
A
Jazeker!
B
Nee!
C
Ik weet het echt niet...

Slide 14 - Quiz

Gram. woordsoorten

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw.)

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is, een bezit. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. 

VB: jullie tuin, ons feest, jouw beste vriend

Maar: de tuin is van jullie > in dit geval is 'jullie' een pers. vnw.

 

Slide 15 - Diapositive

Maak een zin met een persoonlijk voornaamwoord. Zet het persoonlijk voornaamwoord tussen haakjes.

Slide 16 - Question ouverte

Maak een zin met daarin een bezittelijk voornaamwoord. Zet het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.

Slide 17 - Question ouverte

Het voorzetsel (vz)
Een voorzetsel is een woord dat je niet kunt veranderen. Het is dus altijd hetzelfde, of het nu voor een zn in enkel- of in meervoud staat.
Je kunt een vz voor een zelfstandig naamwoord zetten:
De vogel vloog tegen het raam.

Slide 18 - Diapositive

Voorzetsels
Voorzetsels (vz) zijn woorden die je voor ‘de kooi’, ‘de kast’ of ‘het feest’ kunt zetten. 

Daarom worden ze ook wel eens kooiwoorden, kastwoorden of feestwoorden genoemd.

Slide 19 - Diapositive

Bijwoord

1. geeft extra info over een ander woord in de zin (behalve een zn)

- een werkwoord

-een ander bijwoord

- een bijvoeg. nw

2. Kan een tijd, plaats of reden aangeven (staat zelfstandig)

3. kan een mening / hoedanigheid aangeven

4. Een aantal vraagwoorden is ook een bijwoord

5. De woordjes wel/niet zijn bijwoord

6. Alles wat overblijft in een zin


Slide 20 - Diapositive



Zoek het bijwoord:

Morgen geef ik een feestje.
A
morgen
B
geef
C
een
D
feestje

Slide 21 - Quiz

bij welke van deze zinnen is het bijwoord bij een ander bijwoord gebruikt?
A
zij kan heel goed zingen
B
zij liep snel door
C
morgen hebben we een volleybal toernooi
D
het is een hele saaie les

Slide 22 - Quiz

Aan de slag
Maak opdracht 1 t/m 5 op blz. 250 t/m 254

Slide 23 - Diapositive