Tarea 1, lijdend voorwerp (6-10)

• Spaans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

¡Bienvenidos a la clase de español!

   ¿Qué día es hoy?

¿Qué hacemos hoy?

• ¿Qué hemos hecho? 

• ¡A trabajar!
  

• Fin de la clase

• Objetivo 
• Lo, la, los, las 
• Quiz 
  
• Practicar 
• Evaluación 
  

¿Qué hemos hecho?

ej 1.16

¿Qué hecho hecho?

ej 1.16

¿Cuál es nuestro objetivo?

Wat is een lijdend voorwerp?

Juan koopt een boek

Rodrigo heeft dit weekend een film gekeken.

Ik heb een heel spannend boek gelezen.

Wie / wat + werkwoorden + onderwerp = lijdend voorwerp

Degene die / datgene dat lijdt onder werking van het werkwoord(en) en het onderwerp.

De vorm 

Jij doet het werk --> Jij doet het. 

Tú haces el trabajo -->  Tú lo haces.

¿Tienes la película? - Sí, la tengo aquí.

Heb je de film? Ja, die heb ik.

De vorm 

Heb je schoenen nodig? Nee, die heb ik niet nodig.

¿Necesitas zapatos? - No, no los necesito.

Ahora hago las compras --> Ahora las hago.

Nu doe ik de boodschappen --> Nu doe ik ze. 

Plaats in de zin

Het lijdend voorwerp staat vóór de persoonsvorm.

Staat er een heel werkwoord in de zin, dan mag je het lijdend voorwerp erachter plakken. 

¿Conoces a Eva? - Sí, la conozco.

¿Vas a gastar el dinero? - Sí, voy a gastarlo.

Verwijzen naar een hele zin

Het persoonlijk voornaamwoord “lo” kan ook op een hele zin terugslaan:

¿Hay un banco por aquí? - No lo sé.

En tot slot...

Soms staan zowel het lijdend voorwerp als het persoonlijk voornaamwoord beiden in de zin:

El libro lo compro en la librería – Het boek dat koop ik in de boekwinkel.

Los tomates los compro en el supermercado – De tomaten die koop ik in de supermarkt.

Practicar

• ¿Qué?  Hacer A, B, C, D (material extra)

• ¿Cómo? En parejas

• ¿Listo? Haz repaso tarea 1

Ben je klaar? Maak de extra opdracht van tarea 1 via LessonUp.

* ¿Conoces a Laura?
- Sí, [.....] conozco. ¡Es muy simpática!

1. los
2. las
3. lo
4. la

El periódico [.....] podemos comprar en un quiosco.

1. las
2. la
3. lo
4. los

¿Sabes los resultados del exámen?
¡No! Todavía no [......] tengo.

1. los
2. la
3. lo
4. las

Schrijf de zin opnieuw:
"Ahora hago los deberes"

Schrijf de zin opnieuw: "Alicia compra un vestido verde para su amiga"

Practicar

• ¿Qué?  Hacer A, B, C, D (material extra)

• ¿Cómo? En parejas

• ¿Listo? Haz repaso tarea 1

Ben je klaar? Maak de extra opdracht van tarea 1 via LessonUp.

Wat ik nog moeilijk vind is...

Wat ik vandaag heb geleerd is...

Wat ik al goed kan is...

Wat ik met de lesstof kan doen is...

Mijn leerdoel van deze les was...

¿Qué tal la clase?

1. muy bien
2. bien
3. regular
4. mal

Fin de la clase...

* ¿Qué salió bien?

* ¿Qué puede mejorar?

* ¿Próxima clase?

¿Qué? Tarea 2 - el gerundio

¿Preparar? Maak oefening a,b,c,d (extra opdracht)