50. Blok 6 week 3 warming up taaltoets

INSTRUCTIES VOOR DE
TAALTOETS
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
TaalBasisschoolGroep 7

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

INSTRUCTIES VOOR DE
TAALTOETS

Slide 1 - Diapositive

verkeer en vervoer

Slide 2 - Diapositive

Ik moest afwijken van de route.
Wat betekent AFWIJKEN?
A
een andere weg nemen
B
ergens aankomen
C
iets met katrollen omhoog hijsen
D
een schip dat vloeistoffen kan vervoeren

Slide 3 - Quiz

TRANSPORTMIDDELEN
GEEN
TRANSPORTMIDDELEN

Slide 4 - Question de remorquage

Wie heeft gelijk?
A
B
C

Slide 5 - Quiz

werken en beroepen

Slide 6 - Diapositive

Wat past bij het plaatje?
A
solliciteren
B
de vacature
C
afgewezen worden
D
van aanpakken weten

Slide 7 - Quiz


A
solliciteren
B
aannemen
C
presteren

Slide 8 - Quiz

Een baan waar iemand voor gezocht wordt.
A
de afwijzing
B
de sollicitatiebrief
C
het ontslag
D
de vacature

Slide 9 - Quiz

school

Slide 10 - Diapositive

Welk werkwoord hoort bij de omschrijving?
A
niet bij zijn
B
je mening bijstellen
C
formuleren
D
evalueren

Slide 11 - Quiz

Wie heeft gelijk?
A
B
C

Slide 12 - Quiz

Wat past onder de vlek?
A
steek ergens iets van op
B
ben niet bij
C
evalueer
D
formuleer

Slide 13 - Quiz

Ik heb veel geleerd van de spreekbeurt over hamsters.
Welk begrip past hierbij?
A
evalueren
B
de stelling
C
leerzaam
D
van aanpakken weten

Slide 14 - Quiz

Hele werkwoord
  • Het hele werkwoord is de vorm die in het woordenboek staat.
  • Het hele werkwoord eindigt vaak op -en.
    (behalve bij gaan, slaan, staan, zien, doen en zijn)
  • Het hele werkwoord verandert niet als de tijd verandert.
    (bijv. Ik ga vandaag spelen; ik ging gisteren spelen)

Slide 15 - Diapositive

Hij rent naar de overkant.

Wat is het hele werkwoord van "rent"?
A
ren
B
rent
C
rennen
D
gerend

Slide 16 - Quiz

We aten gisteren ook al zuurkool.

Wat is het hele werkwoord van "aten"?
A
eet
B
eten
C
aten
D
eeten

Slide 17 - Quiz

Op school heeft bijna iedereen last van zijn keel.

Wat is het hele werkwoord van "heeft"?
A
heb
B
heeft
C
heben
D
hebben

Slide 18 - Quiz

Wat is het hele werkwoord van:

Ik las een boek
A
lezen
B
lesen
C
leezen
D
leest

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Diapositive

voorbeelden
Lisa koopt limonade voor Eva.
Sarah leent een boek aan Thomas.
De winkelier verkoopt de tafel aan Mia.
De man biedt haar een stoel aan.
De ober brengt de vrouwen het eten.
Thijs heeft een cadeau gegeven aan Sien.
Ik heb een tafel voor ons gereserveerd.

Slide 21 - Diapositive

Hij geeft een boek aan zijn vriend.
1. Zoek het gezegde
2. Zoek het onderwerp
3. Zoek het lijdend voorwerp
4. Dan pas:
    het meewerkend voorwerp:
    ‘aan-wie/voor-wie deel’.

Slide 22 - Diapositive

Hij geeft de voetbal aan Hassan.
Wat is het gezegde?

Slide 23 - Question ouverte

Hij geeft de voetbal aan Hassan.
Wat is het onderwerp?

Slide 24 - Question ouverte

Hij geeft de voetbal aan Hassan.
Wat is het lijdend voorwerp?

Slide 25 - Question ouverte

Hij geeft de voetbal aan Hassan.
Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 26 - Question ouverte

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een persoon (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

Teun verzint een raadsel.
Hij vertelt het raadsel aan zijn klas.


Slide 29 - Diapositive

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een ding (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

Lisa heeft dit boek gekregen.
Zij heeft het nog niet gelezen.


Slide 30 - Diapositive

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een dier (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

De hond  heeft  een bot gekregen.
Hij eet het bot lekker op.


Slide 31 - Diapositive

Wat is een voorbeeld van een persoonlijk voornaamwoord?
A
jij
B
hond
C
huis
D
schaar

Slide 32 - Quiz

Wat is het persoonlijk voornaamwoord.. ''Heeft de bakker jou wisselgeld gegeven?''
A
De bakker
B
Jou
C
Wisselgeld
D
Heeft gegeven

Slide 33 - Quiz

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de zin...
''Ik woon in een rijtjeshuis''.
A
Ik woon
B
Een rijtjeshuis
C
Ik
D
in

Slide 34 - Quiz

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de zin...
''Dit huis is niet verkocht. Niemand wil het kopen''.
A
Dit
B
niemand
C
het
D
kopen

Slide 35 - Quiz

Je kunt aan de zin zien welke
betekenis wordt bedoeld:

-  Het is lekker weer.
-  Ik ben weer ziek.

Slide 36 - Diapositive

Wat denk jij dat het homoniem is.

Moeder drinkt een kop koffie.
A
moeder
B
kop
C
koffie
D
drinkt

Slide 37 - Quiz

Wat is de andere betekenis van het woord "das".
A
een dier
B
een meubelstuk
C
een kledingstuk
D
iets om te eten

Slide 38 - Quiz

Wat is het homoniem?
In de rivier hebben de mensen veel dammen gebouwd.

A
rivier
B
mensen
C
dammen
D
gebouwd

Slide 39 - Quiz

GOED ZO!

ga nu naar TAAL
BLOK 6 - BLOK 3 - TOETS

Slide 40 - Diapositive