1 NEDERLANDS

Zinsdelen
  • Persoonsvorm
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Onderwerp
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp
  • Bijwoordelijke bepaling


L5: De delen van een zin onderzoeken
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 2

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Zinsdelen
  • Persoonsvorm
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Onderwerp
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp
  • Bijwoordelijke bepaling


L5: De delen van een zin onderzoeken

Slide 1 - Diapositive

Zinsdelen

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn .

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de PV kunt plaatsen is een apart zinsdeel.

Slide 2 - Diapositive

Persoonsvorm

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Vidéo

Geef de persoonsvorm van de volgende zinnen.

Slide 5 - Diapositive

Soms rijdt mijn broertje door een rood verkeerslicht.

Slide 6 - Question ouverte

Waarom wandelt Elise de avondvierdaagse?

Slide 7 - Question ouverte

In zijn jas heeft Job een scheur.

Slide 8 - Question ouverte

Sam is vandaag tot 14:05u naar school geweest.

Slide 9 - Question ouverte

Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden uit de zin
  • Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 10 - Diapositive

Naamwoordelijk gezegde
  •  Dus persoonsvorm + noodzakelijk deel
  • Zoek naar de werkwoorden: worden, blijven, zijn, schijnen, blijken.

Slide 11 - Diapositive

NWG of WWG?
In het zonlicht zijn de beelden prachtig.
A
NWG
B
WWG

Slide 12 - Quiz

NWG of WWG?
Ik was me elke ochtend.
A
NWG
B
WWG

Slide 13 - Quiz

NWG of WWG?
We hebben het ongeluk kunnen voorkomen.
A
NWG
B
WWG

Slide 14 - Quiz

NWG of WWG?
Tegenover de klant blijft de verkoper aardig.
A
NWG
B
WWG

Slide 15 - Quiz

NWG of WWG?
De nieuwe foto's schijnen onduidelijk.
A
NWG
B
WWG

Slide 16 - Quiz

NWG of WWG?
Waarom heeft de hond jou gebeten?
A
NWG
B
WWG

Slide 17 - Quiz

Het onderwerp
 Zoek de persoonsvorm
 Vraag: wie of wat + persoonsvorm
 Het antwoord op die vraag is het onderwerp.

Slide 18 - Diapositive

Lijdend voorwerp
Zoek eerst de persoonsvorm en het gezegde van de zin.
Zoek dan het onderwerp.

Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag: wie/wat + onderwerp + gezegde? Je mag de volgorde veranderen.

Let op: een lijdend voorwerp zit nooit in een zin met een naamwoordelijk gezegde.

Slide 19 - Diapositive

Voorbeeld

Cato en Finn bouwden een boomhut.

‘Cato en Finn’ = onderwerp van deze zin
gezegde = bouwden

Wie/wat bouwden Cato en Finn? = een boomhut

Lijdend voorwerp is dus: 'een boomhut'.


Slide 20 - Diapositive

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 21 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'

A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal

Slide 22 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 23 - Quiz

Meewerkend voorwerp

Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 24 - Diapositive

Voorbeeld meewerkend voorwerp:
De zon geeft ons energie.

Aan wie + gezegde + ond + lv.

Aan wie geeft de zon energie? = ons

Slide 25 - Diapositive

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 26 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 27 - Quiz

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt, noem je bijwoordelijke bepaling.

Slide 28 - Diapositive

Nu een filmpje over:
-Wat een bijwoordelijke bepaling is.
-Hoe je een bijwoordelijke bepaling kan vinden.

Slide 29 - Diapositive

Slide 30 - Vidéo

Om de bijwoordelijke bepaling te vinden Stel je de vragen:
  • Waar?= bijwoordelijke bepaling van plaats
  • Wanneer?= bijwoordelijke bepaling van tijd
  • Waarom?= bijwoordelijke bepaling van reden
  • Hoe?= bijwoordelijke bepaling van toestand
  • Hoelang? = bijwoordelijke bepaling van tijdsduur

Slide 31 - Diapositive

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Vandaag hebben we de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
Vandaag
B
we
C
de bijwoordelijke bepaling
D
hebben behandeld

Slide 32 - Quiz

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Gisteren hebben we de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
we
B
hebben behandeld
C
de bijwoordelijke bepaling
D
gisteren

Slide 33 - Quiz

In een zin kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen staan, maar het kan ook zo zijn dat er geen bijwoordelijke bepaling in de zin staat.
A
juist
B
onjuist

Slide 34 - Quiz

Rico : Een zin kan meer dan een bijwoordelijke bepaling
hebben.

Raya : Het woord 'niet' is in een zin altijd een bijwoordelijke
bepaling.
A
Rico en Raya hebben beide gelijk.
B
Rico en Raya hebben beide ongelijk.
C
Rico heeft gelijk; Raya niet.
D
Raya heeft gelijk; Rico niet.

Slide 35 - Quiz


Heeft een zin altijd een bijwoordelijke bepaling?
A
ja
B
nee

Slide 36 - Quiz

Een bijwoordelijke bepaling..
A
zijn overgebleven zinsdelen
B
staan meestal niet in de zin
C
kun je vinden als je het gezegde hebt
D
valt niet onder zinsdelen

Slide 37 - Quiz

EXTRA: bijwoordelijke bepaling.
Je vindt bijwoordelijke bepalingen door vraagwoorden te gebruiken, zoals:
A
de, het, een
B
waar, wanneer, hoe, waarom, waarmee
C
ik, jij, zij, hem
D
wie, wat

Slide 38 - Quiz

Even op een rijtje:
- Persoonsvorm (PV): tijdproef, aantal, ja/nee vraag
- Werkwoordelijk gezegde (WWG):PV + alle werkwoorden in de zin
- Naamwoordelijk gezegde (NWG): PV+ naamwoordelijk deel (noodzakelijk)
- Onderwerp (O): vraag WIE of WAT doet/wordt/is iets
- lijdend voorwerp: Het antwoord op de vraag: wie/wat + onderwerp + gezegde?
-Meewerkend voorwerp: Kun je 'aan' of 'voor' voorzetten of weglaten . 
-Bijwoordelijke bepaling: Vind je door vragen te stellen als waar, wanneer,   hoe, waarom, waarmee.



Slide 39 - Diapositive