werkwoorden Les 1

WERKWOORDEN 
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

WERKWOORDEN 

Slide 1 - Diapositive

DOEL
Je weet wat een werkwoord is.
Je herkent werkwoorden in een zin.

Slide 2 - Diapositive

Wat weet je al over werkwoorden?

Slide 3 - Question ouverte

WAT IS EEN WERKWOORD?
Een werkwoord is een woord dat zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurd of wat iemand is...

Slide 4 - Diapositive

Iemand die iets doet:
  1. ik loop naar de auto.
  2. Jij fietst straks naar huis.
  3. Jantje verkoopt koekjes.

Slide 5 - Diapositive

wanneer er iets gebeurt:
  1.  Het regent vandaag.
  2.  Het waait ontzetten.

Slide 6 - Diapositive

wanneer iemand iets is:
  1.  De hond lijkt op een beer.
  2.  De juf wordt bakker.
  3.  Leo is boer.

Slide 7 - Diapositive

dus

Slide 8 - Diapositive

Meerdere werkwoorden
  1. De boer heeft vanmorgen de koeien in de wei gezet.
  2. De bakker heeft gister 5 taarten gebakken.

Slide 9 - Diapositive

1. Jan kijkt naar links.
2. Meester Kevin loopt naar buiten.
3. Juf Aytmara heeft mooi haar.
4. Morgen gaat het sneeuwen.
5. Juf Shira waait weg.
6. Samen lopen we straks naar de gymm les.
7. Floki is een hond.
8. Nigel verkoopt tickets voor Roda jc.
9. De bakker heeft 6 brooden gebakken.
10. De ster is uit de lucht gevallen. 
1. Jan kijkt naar links.
2. Meester Kevin loopt naar buiten.
3. Juf Aytmara heeft mooi haar.
4. Morgen gaat het sneeuwen.
5. Juf Shira waait weg.
6. Floki is een hond.
7. Nigel verkoopt tickets voor Roda jc.
8. De bakker heeft 6 brooden gebakken.
9. De ster is uit de lucht gevallen. 

Slide 10 - Diapositive

Werkwoorden
Noteer één of meer werkwoorden.

Slide 11 - Carte mentale

Noteer alle werkwoorden uit de volgende zin.

Hans en Frans willen in het zwembad springen

Slide 12 - Question ouverte

Wat is het werkwoord in de zin:
Ik loop vandaag naar school
A
ik
B
loop
C
vandaag
D
school

Slide 13 - Quiz

Wat is het werkwoord in de zin:
We hebben veel zin in deze les.
A
We
B
veel zin
C
les
D
hebben

Slide 14 - Quiz

Wat is het werkwoord in de zin:
Je moet naar school vandaag.
A
je
B
moet
C
school
D
vandaag

Slide 15 - Quiz

Wat is het werkwoord in de zin?
De juf wil meer salaris
A
salaris
B
juf
C
wil
D
salaris

Slide 16 - Quiz

Is KEREN een werkwoord?
A
Ja
B
Nee

Slide 17 - Quiz

Wat is het werkwoord in deze zin?

Ik loop naar het zonnige strand.
A
Ik
B
loop
C
zonnige
D
strand

Slide 18 - Quiz

Is 'zijn' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 19 - Quiz

Kies het werkwoord of de werkwoorden.
A
fietsen
B
huis
C
koning

Slide 20 - Quiz

Wat is het werkwoord in deze zin?

Hij wacht op de vertraagde trein.
A
Hij
B
wacht
C
vertraagde
D
trein

Slide 21 - Quiz

Wat is een werkwoord?
Een werkwoord geeft aan:
A
mens, dier of ding
B
wat iets/iemand doet of wat iets/iemand is
C
wanneer, hoe of waar iets gebeurt
D
dat iemand iets maakt

Slide 22 - Quiz

Opdracht:
Jullie gaan in tweetallen de werkwoorden opzoeken en opschrijven uit de tekst die jullie van mij krijgen.
SUCCES!

Slide 23 - Diapositive

We hebben geoefend/herhaald:
-Wat werkwoorden zijn.
-Het herkennen van werkwoorden in een zin

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Diapositive