Spreekwoorden en gezegden

timer
8:00
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

timer
8:00

Slide 1 - Diapositive

Welke spreekwoorden heb je gevonden?

Slide 2 - Carte mentale

Planning:

- Uitleg letterlijk en figuurlijk taalgebruik;
- Oefening;
- Opdrachten maken;
- Evalueren en vooruitkijken
Lesdoelen:

- Ik weet wat spreekwoorden en gezegden zijn;
- Ik kan in eigen woorden uitleggen wat het verschil is tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik.


Slide 3 - Diapositive

Wat is letterlijk en figuurlijk taalgebruik?

Slide 4 - Question ouverte

1

Slide 5 - Vidéo

01:42
Nu je dit filmpje hebt gezien, wat is volgens jou dan letterlijk en figuurlijk taalgebruik?

Slide 6 - Question ouverte



Figuurlijk betekent dat je met woorden iets anders bedoelt dan je letterlijk zegt.
 
Letterlijk betekent dat je met woorden precies zegt wat je bedoelt.

Slide 7 - Diapositive

Met de gebakken peren zitten.
A
Iets belangrijks, een kans mislopen.
B
Iets zeggen wat men niet had moeten zeggen.
C
Met de vervelende gevolgen van iets blijven zitten.

Slide 8 - Quiz

Men moet de dag niet prijzen voor het avond is.
A
Een leugen komt altijd uit.
B
Als de toestand ondraaglijk wordt, komt er vaak hulp.
C
Men moet niet uitgaan van succes als iets nog mis kan gaan.

Slide 9 - Quiz

Die het breed heeft, laat het breed hangen.
A
Wie veel geld heeft, kan ook veel uitgeven.
B
Wie te zachtzinnig optreedt, verergert juist het probleem.
C
Doodmoe zijn.

Slide 10 - Quiz

Het hoofd boven water houden.
A
Zich honderd procent, volledig inzetten om iets te bereiken.
B
Iedereen moet werken voor zijn brood.
C
Zich redden, niet ten onder gaan.

Slide 11 - Quiz

Het gaat niet over rozen.
A
Er heerst aldoor armoede.
B
Het gaat gepaard met problemen, het gaat niet probleemloos.
C
Iets belangrijks, een kans mislopen.

Slide 12 - Quiz

Uit de hand lopen.
A
Te ver gaan.
B
Zich scherp en vinnig verweren.
C
Erg lang duren.

Slide 13 - Quiz

De hand dicht mogen knijpen.
A
Overal tegenin gaan, dwars zijn.
B
Heel blij en dankbaar mogen zijn voor iets.
C
Genoegdoening krijgen.

Slide 14 - Quiz

Onder één hoedje spelen.
A
Samenspannen, samenzweren.
B
Een leugen komt altijd uit.
C
Armoede die niet opvalt.

Slide 15 - Quiz

De ene dienst is de andere waard.
A
Als iemand een ander helpt, doet diegene graag iets terug.
B
Nu beginnen de problemen.
C
Pas nadat iets is misgegaan, treft men maatregelen.

Slide 16 - Quiz

Een kind kan de was doen.
A
Ook als iets onmogelijk lijkt, kan het toch gebeuren.
B
Dat is heel gemakkelijk.
C
Overbodig werk doen.

Slide 17 - Quiz

Opdrachten maken
Maken opdracht 1 en 2 van het stencil.
Opdracht 1 maak je individueel.
Opdracht 2 mag je in tweetallen maken,

Hier heb je 10 minuten de tijd voor. Als je klaar bent maak je de extra opdracht.

timer
10:00

Slide 18 - Diapositive

Wat zijn spreekwoorden en gezegden?

Slide 19 - Question ouverte

Wat is het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik?

Slide 20 - Question ouverte

Volgende les
Opdracht 1 en 2 van het stencils af.
Extra opdracht is niet verplicht.

Slide 21 - Diapositive