Tijdsbepaling met im, am, um en kloktijden

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t, vwo
• Leerjaar 2

Herzlich Wilkommen!

Ik zit op mijn vaste plek van de plattegrond

Ga op je telefoon of tablet naar: www.lessonup.com

login met deze

pin code 

Gebruik je echte naam!

Grammatik A: tijdsbepalingen met im, am, um, von... bis (S. 101)

Aan het einde van de les kun je:

- kun je de tijd aangeven en im, am, um, von... bis gebruiken;

- kun je de kloktijden gebruiken.

Tijdsbepalingen

1. im →  Als je wilt zeggen in welke maand/ seizoen iets gebeurt.

2. am →  Als je wilt zeggen in welke datum /dag vd week/dagdeel iets gebeurt. 

3. um →  Als je wilt zeggen om hoe laat iets gebeurt.  

4. von ....bis  →   als je tijdsduur wilt aangeven.

Mein Fußballtraining ist ... Dienstag... 20.00 Uhr.

1. am, um
2. im, um
3. um, am
4. um, im

..... Winter ist es kalt.

1. um
2. im
3. am

... Mai habe ich Geburtstag.

1. im
2. am
3. um

... 23. September gibt es eine große Party.

1. im
2. am
3. um

Dagdelen --> am

morgens = am Morgen = van 6 tot 9 uur 's morgens 

vormittags = am Vormittag = van 9 tot 12 uur 's morgens

mittags = am Mittag = van 12 tot 13 uur uur 's middags 

nachmittags = am Nachmittag = van 13 tot 18 uur 's middags 

abends = am Abend = van 18 tot 24 uur 's avonds 

nachts = in der Nacht = van 0 tot 6 's nachts 

Schrijf de kloktijd voluit in het Duits:
Es ist...
Denk aan de hoofdletters!

Schrijf de kloktijd voluit in het Duits:
vijf voor twaalf: Es ist...

Wanneer schrijf je 'eins'? Kies 2 antwoorden!

1. Bij een half uur, half 1
2. Bij een heel uur, 1 uur
3. Bij een kwartier voor of na, kwart voor/over 1

Hoe schrijf je dus deze kloktijd in het Duits?
12.30

1. Es ist halb eins
2. Es ist halb ein
3. Es ist halb eins Uhr
4. Es ist halb dreißig

Wanneer zet je het woordje 'Uhr' achter de kloktijd?

1. Bij een heel uur, zwei Uhr
2. Bij een half uur, halb zwei Uhr
3. Bij een kwart, Viertel nach /vor zwei Uhr

0

Schrijf de betekenis op van:
können, mögen, dürfen

Naar welke letter verandert de stamklinker bij dürfen, können en mögen?

Vul de juiste vorm in. Kies uit de werkwoorden: dürfen – können – mögen
__________________ ihr auch Vanilleeis?

dürfen, können of mögen
Jonas, du .............. beginnen.

dürfen, können of mögen:
Ihr ....... gut Volleyball spielen.

Vul de juiste vorm in. Kies uit de werkwoorden: dürfen – können – mögen
Wir __________________ bis 1 Uhr ausgehen.

dürfen, können of mögen:
Mats und Koen ......... Kanu fahren.

dürfen, können of mögen
........ ihr auch gern Fisch?

Vul de juiste vorm in. Kies uit de werkwoorden: dürfen – können – mögen
_____________________ du gut Fußball spielen

Wat betekent möchten?

Vul de juiste vorm van werkwoord möchten in.
...... du einen Teller Suppe? Nein, ich ..... eine Tasse Tee.

wat is de ihr-vorm van möchten?

Elias ..... eine Cola.

Was ...... Sie essen?

het bezittelijk voornaamwoord

Vandaag ga je het bezittelijk voornaamwoord in het Duits leren.

Maar wat is eigenlijk het bezittelijk voornaamwoord?

Kijk naar het volgende uitlegfilmpje.

  

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Hoe heet jouw oma?

1. Hoe
2. heet
3. jouw
4. oma

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Haar moeder heet Agnes

1. haar
2. moeder
3. heet
4. Agnes

het bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijke  voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz.

 De persoon is  de eigenaar of maker van het voorwerp: 

mijn fiets

haar tekening

hun huis

jouw broer

zijn auto

Let op!!!

Het bezittelijk voornaamwoord vervangt het lidwoord:

Das ist ein Fahrrad.  = Das ist mein Fahrrad

Das ist eine Schule = Das ist meine Schule

Zoals je hebt gemerkt, hebben wij voor elk persoon een bezittelijk voornaamwoord:

ENKELVOUD

ik - mijn - mein

jij - jouw - dein

zij - haar - ihr

hij - zijn - sein  

het - zijn - sein

Zoals je hebt gemerkt, hebben wij voor elk persoon een bezittelijk voornaamwoord.

MEERVOUD:

wij - ons/onze - unser

jullie - jullie - euer

zij - hun - ihr

u - uw - Ihr

Was ist (jouw) Name (m)?

1. sein
2. mein
3. dein
4. Ihr

(mijn) Hobby (o) ist Handball.

1. Meine
2. Mein
3. Deine
4. Dein

Das sind (onze) Eltern (mv).

1. meine
2. dein
3. ihr
4. unsere

(jullie) Auto (o) ist sehr schön.

1. unser
2. euere
3. unsere
4. euer

(onze) Klassenlehrer (m) heißt Meier.

1. Ihr
2. Ihre
3. Unser
4. Euere

Maaike ist (haar) Freundin (v).

1. meine
2. ihr
3. ihre
4. euere

(uw) Handy (o) klingelt, Frau Schmidt!

1. Dein
2. Ihr
3. Sein
4. Unser

Das ist (mijn) Fahrrad (o).

1. meine
2. deine
3. mein
4. sein