How to use a dictionary

How to use a dictionary 
1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-4

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

How to use a dictionary 

Slide 1 - Diapositive

Welcome

Slide 2 - Diapositive

Goals
After this lesson...

- you know how to use a dictionary
- you know when to use a dictionary
- you know what all the elements of a dictionary entry mean 
- you have practised using a dictionary. 

Slide 3 - Diapositive

Hoe 'lees' je een woordenboek. 
  1. Het woord dat je opgezocht hebt.
  2. De uitspraak van het woord. 
  3. Het aantal woordsoorten wordt aangeven, in dit geval 2, zowel een zelfstandig naamwoord als een werkwoord.
  4. Woordsoort zoals bijvoorbeeld zelfstandig nw, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord.
  5. ~ vervangt het woord in dat je hebt opgezocht in de voorbeelden.
  6. Voorbeelden in het Engels worden schuingedrukt. 

Slide 4 - Diapositive

Abbreviations/ afkortingen

Abbreviations = afkortingen.

Geven o.a. woordsoorten aan
voor in je woordenboek vind je een lijst met de afkortingen die in het woordenboek gebruikt worden

Slide 5 - Diapositive

Why abbreviations matter
Paint
paint (noun/zn, betekent verf) to paint (verb/ww, betekent verven)

Slide 6 - Diapositive

Pronunciation
Pronunciation = uitspraak.
Dit staat vaak tussen /     / of [     ]

de uitspraak staat geschreven in het fonetisch alfabet

Slide 7 - Diapositive

Hoe gebruik je een woordenboek? 
Tips:
  • De woorden staan op alfabetische volgorde.
  • Gebruik de gidswoorden boven aan. Deze geven het 1e woord en het laatste woord van die pagina aan en helpen je beter zoeken naar het woord. 
  • Let op welke vertaling (het best) past in de context.
  • Zoek naar de stam van het woord.

Slide 8 - Diapositive

Welke woorden zoek je op?

When you find a new word while reading, finish the sentence 
If you haven’t guessed the meaning and it still seems important, then you can look it up.

Dictionary use costs time!



Slide 9 - Diapositive

Guess the word 
Het raden van een woord is ook een vaardigheid die je kunt ontwikkelen. Zo hoef je niet elke keer het woordenboek erbij te pakken.  
Je kan de betekenis soms uit een zin halen, het woord kan op het Nederlands lijken of misschien herken je al een deel van het woord. 

Slide 10 - Diapositive

Welke woorden staan NIET in het woordenboek?
Afleidingen van woorden, vervoegingen van werkwoorden,  bijvoeglijke naamwoorden en verkleinvormen worden lang niet altijd in de Woordenlijst of woordenboeken genoemd.

Bijv. Ran, Secondly, Sleeping -> dan zoek je de stam van het woord op 

Slide 11 - Diapositive

Problems 
Very often a word  has more than one meaning.
 If you are not sure which one is correct, here’s what you can do:

Check through all the meanings and find the one that makes most sense in the context where you found the word.

Slide 12 - Diapositive

Stam van het woord
It was extremely  cold outside.   >   stam = extreme
She loved her new phone.            >   stam = love
That is unfair.                                      >   stam = fair  
They are talking  too much.          >   stam = talk


Slide 13 - Diapositive

What if you can't find a word?
Woord in meervoud? Staat bij enkelvoud.
Children  staat bij child.

Vervoegd werkwoord?  Staat bij de originele vorm van het werkwoord.
Thought staat bij to think








Slide 14 - Diapositive

Tekens
 ~

Dit teken staat meestal in de plaats van het gezochte woord;
 je zoekt bijvoorbeeld de vertaling van ‘ter plaatse’. Dat zoek je niet bij ‘ter’, maar bij ‘plaats’. Daar vind je: ter ~e

Slide 15 - Diapositive

Wanneer gebruik je een woordenboek?
niet:
- voor elk onbekend woordje
- in elke zin

wel:
- als het nodig is om de vraag te begrijpen/ beantwoorden
- wanneer je anders een heel stuk niet begrijpt

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

a) Normale
b) Rare
c) Rommelig

Slide 18 - Diapositive

wat is juist?
A
normale
B
rare
C
rommelig

Slide 19 - Quiz

a) troebel
b) bodemloos
c) helder

Slide 20 - Diapositive

welke is juist?
A
troebel
B
bodemloos
C
helder

Slide 21 - Quiz

a) producten
b) papier
c) afval

Slide 22 - Diapositive

welke is juist?
A
producten
B
papier
C
afval

Slide 23 - Quiz

Zet de letters in alfabetische volgorde:
W F O L D V

Slide 24 - Question ouverte

Welk woord komt als laatste in alfabetische volgorde?
why, paper, apple, tight, sleep

Slide 25 - Question ouverte

Welk woord komt als laatste in alfabetishe volgorde?
consult, construct, consider

Slide 26 - Question ouverte

Welk woord komt als eerste in alfabetische volgorde?
lamp, snake, under, high, table

Slide 27 - Question ouverte

Welk woord komt als eerste in alfabetische volgorde?
threat, thong ,throat, tight

Slide 28 - Question ouverte

Welk woord zal niet in deze vorm in het woordenboek staan?
beantwoord de volgende vraag voor de komende zinnen: 

Slide 29 - Diapositive

She walks to work every day.

Slide 30 - Question ouverte

The soup is colder than usual.

Slide 31 - Question ouverte

They are the friendliest people on earth.

Slide 32 - Question ouverte

Zet de volgende woorden in alfabetische volgorde.

Slide 33 - Diapositive

1
2
3
4
5
6
7
8
9
abandon
abominable
afternoon
agency
airport 
airship
ahead
astonishing 
astronomy

Slide 34 - Question de remorquage

Wat is de stam van het volgende woord:
considered


Slide 35 - Question ouverte

Wat is de stam van het volgende woord:
accurately

Slide 36 - Question ouverte

Gebruik je woordenboek! Wat is de betekenis van het volgende woord:
accurately

Slide 37 - Question ouverte

Gebruik je woordenboek! Wat is de betekenis van het volgende woord:
stumbled

Slide 38 - Question ouverte

'Hold your horses!'
Wat betekent dit en op welk woord heb je gezocht?

Slide 39 - Question ouverte

"Hit the sack'
Wat betekent dit en op welk woord heb je gezocht?

Slide 40 - Question ouverte

in je woordenboek staat een lijst met afkortingen, op welke bladzijde staat deze in jouw woordenboek?

Slide 41 - Question ouverte

in de meeste woordenboeken staat een lijst onregelmatige werkwoorden, op welke blz staat deze in jouw woordenboek?

Slide 42 - Question ouverte

Goal check
I know how to use a dictionary
I know when to use a dictionary
I know what all the elements of a dictionary entry mean 
I have practised using a dictionary. 

Slide 43 - Diapositive

I achieved the lesson goals
yes
mostly, but I still need more practise
a little, I need more practise
no, I have no idea how and when to use a dictionary

Slide 44 - Sondage