How to use a dictionary (with exercises)

How to use a dictionary 
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-4

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

How to use a dictionary 

Slide 1 - Diapositive

Goals
After this lesson...

- you know how to use a dictionary
- you know when to use a dictionary
- you know what all the elements of a dictionary entry mean 
- you have practised using a dictionary. 

Slide 2 - Diapositive

Hoe 'lees' je een woordenboek. Bijv 'Side'
  1. Het woord dat je opgezocht hebt.
  2. De uitspraak van het woord. 
  3. Het aantal woordsoorten wordt aangeven, in dit geval 2, zowel een zelfstandig naamwoord als een werkwoord.
  4. Woordsoort zoals bijvoorbeeld zelfstandig nw, werkwoord ww, bijvoeglijk naamwoord.
  5. ~ vervangt het woord in dat je hebt opgezocht in de voorbeelden. wrong ~ out = wrong side out + 
  6. Voorbeelden in het Engels worden schuingedrukt. 

Slide 3 - Diapositive

Abbreviations/ afkortingen

Abbreviations = afkortingen.

Geven o.a. woordsoorten aan zoals werkwoord of zelfstandig naamwoord
voor in je woordenboek vind je een lijst met de afkortingen die in het woordenboek gebruikt worden

Slide 4 - Diapositive

Hoe gebruik je een woordenboek? 
Tips:
  • De woorden staan op alfabetische volgorde.
  • Gebruik de gidswoorden boven aan. Deze geven het 1e woord en het laatste woord van die pagina aan en helpen je beter zoeken naar het woord. 
  • Let op welke vertaling (het best) past in de waarin je het gevonden  hebt context.
  • Zoek naar de stam van het woord.

Slide 5 - Diapositive

Pronunciation
Pronunciation = uitspraak.
Dit staat vaak tussen /     / of [     ]
Bij slide 3 kun je zien dat dit tussen [] staat, daar stond [saId]

Soms staan er gekke tekens bij de uitspraak. Dit zijn symbolen voor bepaalde klanken.

Slide 6 - Diapositive

Welke woorden zoek je op?

Als je een woord tegenkomt dat je niet weet, lees je eerst de zin af. Als je het dan nog niet weet en het woord is belangrijk voor de zin, dan zoek je het woord wel op.

Dictionary use costs time!



Slide 7 - Diapositive

Guess the word 
Het raden van een woord is ook een vaardigheid die je kunt ontwikkelen. Zo hoef je niet elke keer het woordenboek erbij te pakken.  
Je kan de betekenis soms uit een zin halen, het woord kan op het Nederlands lijken of misschien herken je al een deel van het woord. 

Slide 8 - Diapositive

Elk woord heeft dus wel een STAM
en die kun je vinden in het woordenboek.

Slide 9 - Diapositive

Welke woorden staan NIET in het woordenboek?
Meervoud van een woord.
bijv  Child > Chrildren.
Child staat in het woordenboek, maar children niet.
Als een woord een als bijvoeglijk naamwoord wordt gebruikt, 
bijv  Second > Secondly
Second wel, secondly niet
Als een werkwoord wordt vervoegd
bijv  Sleep > Sleeping
Sleep wel, sleeping niet

Slide 10 - Diapositive

What if you can't find a word?
Woord in meervoud? Staat bij enkelvoud.
Children  staat bij de stam, child.

Vervoegd werkwoord?  Staat bij de originele vorm van het werkwoord, de stam.
Thought staat bij to think








Slide 11 - Diapositive

Stam van het woord
It was extremely  cold outside.   >   stam = 
She loved her new phone.            >   stam = 
That is unfair.                                      >   stam =  
They are talking  too much.          >   stam = 


Slide 12 - Diapositive

Problems 
Vaak heeft een woord meer dan één betekenis. 
Als je niet zeker weet welke betekenis correct is, kun je het volgende doen:

Check alle betekenissen en vind diegene die het meest logische in de zin klinkt.

Slide 13 - Diapositive

Tekens
 ~

Dit teken staat meestal in de plaats van het gezochte woord;
 je zoekt bijvoorbeeld de vertaling van ‘ter plaatse’. Dat zoek je niet bij ‘ter’, maar bij ‘plaats’. Daar vind je: ter ~e

Slide 14 - Diapositive

Wanneer gebruik je een woordenboek?
niet:
- voor elk onbekend woordje
- in elke zin

wel:
- als het nodig is om de vraag te begrijpen/ beantwoorden
- wanneer je anders een heel stuk niet begrijpt

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

a) Normale
b) Rare
c) Rommelig

Slide 17 - Diapositive

wat is juist?
A
normale
B
rare
C
rommelig

Slide 18 - Quiz

a) troebel
b) bodemloos
c) helder

Slide 19 - Diapositive

welke is juist?
A
troebel
B
bodemloos
C
helder

Slide 20 - Quiz

a) producten
b) papier
c) afval

Slide 21 - Diapositive

welke is juist?
A
producten
B
papier
C
afval

Slide 22 - Quiz

Welk woord komt als eerste in alfabetische volgorde?
threat, thing ,throat, tight, today

Slide 23 - Question ouverte

Zet de volgende woorden in alfabetische volgorde.

Slide 24 - Diapositive

1
2
3
4
5
6
7
8
9
abandon
abominable
afternoon
agency
airport 
airship
ahead
astonishing 
astronomy

Slide 25 - Question de remorquage

Gebruik je woordenboek!
How old is a bicentenary?


Slide 26 - Question ouverte

Goal check
I know how to use a dictionary
I know when to use a dictionary
I know what all the elements of a dictionary entry mean 
I have practised using a dictionary. 

Slide 27 - Diapositive

I achieved the lesson goals
yes
mostly, but I still need more practise
a little, I need more practise
no, I have no idea how and when to use a dictionary

Slide 28 - Sondage