How to use a dictionary

How to use a dictionary 
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-4

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

How to use a dictionary 

Slide 1 - Diapositive

Goals
After this lesson...

- you know how to use a dictionary
- you know when to use a dictionary
- you know what all the elements of a dictionary entry mean 
- you have practised using a dictionary. 

Slide 2 - Diapositive

Hoe 'lees' je een woordenboek. 
  1. Het woord dat je opgezocht hebt.
  2. De uitspraak van het woord. 
  3. Het aantal woordsoorten wordt aangeven, in dit geval 2, zowel een zelfstandig naamwoord als een werkwoord.
  4. Woordsoort zoals bijvoorbeeld zelfstandig nw, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord.
  5. ~ vervangt het woord in dat je hebt opgezocht in de voorbeelden.
  6. Voorbeelden in het Engels worden schuingedrukt. 

Slide 3 - Diapositive

Abbreviations/ afkortingen

Abbreviations = afkortingen.

Geven o.a. woordsoorten aan
voor in je woordenboek vind je een lijst met de afkortingen die in het woordenboek gebruikt worden

Slide 4 - Diapositive

Pronunciation
Pronunciation = uitspraak.
Dit staat vaak tussen /     / of [     ]

de uitspraak staat soms geschreven in het fonetisch alfabet

Slide 5 - Diapositive

Hoe gebruik je een woordenboek? 
Tips:
  • De woorden staan op alfabetische volgorde.
  • Gebruik de gidswoorden boven aan. Deze geven het 1e woord en het laatste woord van die pagina aan en helpen je beter zoeken naar het woord. 
  • Let op welke vertaling (het best) past in de context.
  • Zoek naar de stam van het woord.

Slide 6 - Diapositive

Welke woorden zoek je op?

When you find a new word while reading, finish the sentence 
If you haven’t guessed the meaning and it still seems important, then you can look it up.

Dictionary use costs time!



Slide 7 - Diapositive

Guess the word 
Het raden van een woord is ook een vaardigheid die je kunt ontwikkelen. Zo hoef je niet elke keer het woordenboek erbij te pakken.  
Je kan de betekenis soms uit een zin halen, het woord kan op het Nederlands lijken of misschien herken je al een deel van het woord. 

Slide 8 - Diapositive

Welke woorden staan NIET in het woordenboek?
Afleidingen van woorden, vervoegingen van werkwoorden,  bijvoeglijke naamwoorden en verkleinvormen worden lang niet altijd in de Woordenlijst of woordenboeken genoemd.

Bijv. Ran, Secondly, Sleeping -> dan zoek je de stam van het woord op 

Slide 9 - Diapositive

Stam van het woord
It was extremely  cold outside.   >   stam = extreme
She loved her new phone.            >   stam = love
That is unfair.                                      >   stam = fair  
They are talking  too much.          >   stam = talk


Slide 10 - Diapositive

Problems 
Very often a word  has more than one meaning.
 If you are not sure which one is correct, here’s what you can do:

Check through all the meanings and find the one that makes most sense in the context where you found the word.

Slide 11 - Diapositive

What if you can't find a word?
Woord in meervoud? Staat bij enkelvoud.
Children  staat bij child.

Vervoegd werkwoord?  Staat bij de originele vorm van het werkwoord.
Thought staat bij to think








Slide 12 - Diapositive

Tekens
 ~

Dit teken staat meestal in de plaats van het gezochte woord;
 je zoekt bijvoorbeeld de vertaling van ‘ter plaatse’. Dat zoek je niet bij ‘ter’, maar bij ‘plaats’. Daar vind je: ter ~e

Slide 13 - Diapositive

Wanneer gebruik je een woordenboek?
niet:
- voor elk onbekend woordje
- in elke zin

wel:
- als het nodig is om de vraag te begrijpen/ beantwoorden
- wanneer je anders een heel stuk niet begrijpt

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

a) Normale
b) Rare
c) Rommelig

Slide 16 - Diapositive

wat is juist?
A
normale
B
rare
C
rommelig

Slide 17 - Quiz

a) troebel
b) bodemloos
c) helder

Slide 18 - Diapositive

welke is juist?
A
troebel
B
bodemloos
C
helder

Slide 19 - Quiz

a) producten
b) papier
c) afval

Slide 20 - Diapositive

welke is juist?
Schrijf je antwoord op een blaadje
A
producten
B
papier
C
afval

Slide 21 - Quiz

Zet de letters in alfabetische
volgorde: W F O L D V
timer
0:30

Slide 22 - Question ouverte

Welk woord komt als laatste in alfabetische volgorde?
why, under, with, tight, upstairs
timer
0:15

Slide 23 - Question ouverte

Welk woord komt als laatste in alfabetishe volgorde?
complain, consult, construct, consider
timer
0:15

Slide 24 - Question ouverte

Welk woord komt als eerste in alfabetische volgorde?
inside, impress, hunger, high, joke
timer
0:15

Slide 25 - Question ouverte

Welk woord komt als eerste in alfabetische volgorde?
threat, thing ,throat, tight, today
timer
0:15

Slide 26 - Question ouverte

Zet de volgende woorden in alfabetische volgorde.


ahead      airport      afternoon     abandon    astonishing
astronomy    abominable     agency    airship


timer
1:00

Slide 27 - Diapositive

Key:
abandon abominable afternoon agency ahead
airport airship astonishing astronomy

Slide 28 - Diapositive

What is a snapdragon?
A
an animal
B
a plant
C
an object
D
a fantasy creature

Slide 29 - Quiz

Gebruik je woordenboek! Wat is de betekenis van het volgende woord:
foliage (1e beterkenis)
timer
0:30

Slide 30 - Question ouverte

Gebruik je woordenboek! Wat is de betekenis van het volgende woord:
accurately (1e betekenis)
timer
0:30

Slide 31 - Question ouverte

Gebruik je woordenboek!
How old is a bicentenary?


timer
0:30

Slide 32 - Question ouverte

'Hold your horses!'
Wat betekent dit?
timer
0:30

Slide 33 - Question ouverte

"Hit the sack'
Wat betekent dit?
timer
0:30

Slide 34 - Question ouverte

Goal check
I know how to use a dictionary
I know when to use a dictionary
I know what all the elements of a dictionary entry mean 
I have practised using a dictionary. 

Slide 35 - Diapositive

I achieved the lesson goals
yes
mostly, but I still need more practise
a little, I need more practise
no, I have no idea how and when to use a dictionary

Slide 36 - Sondage